Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

SOMMELSDYK, KORNELIS VAN AERSSENS

betekenis & definitie

(Heer van). Overbekend, uit ‘s Lands Geschiedenissen, is de aanslag van Prinse WILLEM DEN II op de Stad Amsterdam, doch even vrugteloos uitgevallen, als dezelve roekeloos en onbezonnen ondernomen was.

Wat den Prins tot dit bedrijf bewoogen hebbe, zullen wij hier niet verhaalen, maar alleenlijk het aandeel des boven genoemden Edelmans in de tewerkstelling van het Wijdklinkend plan, als die in hetzelve tot een hoofdwerktuig wierdt gebezigd. De Heer VAN SOMMELSDYK, Zoon van den boven geschetsten Ambassadeur, diende den Staat te Lande, en was nu tot den rang van Kolonel gevorderd. Hij was een boezemvriend en vertrouwde raadgeever van Prinse WILLEM. Zelf wil men, dat zijne Hoogheid, onder andere op aanraaden van den Heere VAN SOMMELSDYK, als welke daarin zijn bijzonder voordeel bedoelde, gekoomen was tot het besluit, om de bekende zes Staatsleden der Hooge Vergaderingen in hegtenis te neemen. Of de Prins, in de zaak van Amsterdam, insgelijks zijnen raad hebbe ingenomen, is ons niet gebleeken; dit wel, dat zo ras het Ontwerp tot rijpheid was gekoomen, zijne Hoogheid hem, nevens den Graaf VAN DONA, in den arm nam, en de uitvoering daar van aanbeval. Voor zo veel het onderwerp deezes Artikels in de berugte onderneeming betrokken is geweest, zullen wij het gedenkwaardig voorval verhaalen.

’t Was, naamelijk, op den twintigsten Julij des Jaars 1650, dat Prins WILLEM DE II den Heer VAN SOMMELSDYK bij zich ontboodt in den Haage, en hem aldaar bekend maakte, hoe hij beslooten hadt, Graaf WILLEM FREDRIK VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland, met eenige Ruiterij te zenden binnen Amsterdam, en dat hij hem (VAN SOMMELSDYK) en de Bezetting van Nijmegen, onder andere, daar toe dagt te gebruiken. Zonder eenige aanmerkingen te maaken op dit besluit, bragt VAN SOMMELSDYK eenige zwaarigheden in ’t midden, omtrent den wijden afstand en den grooten weg, als mede wegens de hitte van het Jaargetij. Niets bijzonders schijnt verder, in deeze eerste zamenkomst, te zijn voorgevallen. Maar op den derden dag, van nieuws, het onderwerp hervat hebbende, verklaarde de Prins aan Graave WILLEM en aan VAN SOMMELSDYK, dat de dag van den optogt, de weg na Amsterdam en de troepen, derwaarts bestemd, bepaald waren; dat VAN SOMMELSDYK moest vooruit trekken, om de troepen te ontvangen op de Heide bij Harten, om ze van daar na Abkoude te geleiden. VAN SOMMELSDYK, van nieuws, eenige zwaarigheid gemaakt hebbende, over den grooten afstand tusschen deeze twee plaatzen, en verzogt, in plaats van op de Heide, de troepen te Scherpenzeel, op de Veluwe, te mogen ontvangen, bewilligde de Prins in zijn voorstel; beveelende, tevens, dat VAN SOMMELSDYK op den tweeden dag daar naa de reize moest aanneemen, naa dat hij, alvoorens, zijne jongste bevelen zoude ontvangen hebben.

Deeze hielden in, zich na Amsterdam te begeeven, om vervolgens van daar te rijden na Scherpenzeel, ten einde om den afstand der Dorpen, tusschen de Stad en Scherpenzeel, naauwkeurig op te neemen, om, in het geleiden der troepen, zich daar naar te schikken. De Prins voegde ’er nevens, dat hij, binnen Amsterdam gekoomen zijnde, een waakend oog moest houden op Graaf WILLEM, als die een weinig haastig was, en last hadt, om binnen die Stad geenerlei geweld te pleegen.

Van zulk eenen last voorzien, vertrok de Heer VAN SOMMELSDYK, alleenlijk van Zijnen Kamerdienaar verzeld, op den zevenëntwintigsten Julij, ‘s middags ten één uure, uit ‘s Graavenhage. Hij reisde te paerd, neemende zijnen weg over Leiden na de bedoelde Stad. Omtrent Koudekerk wierdt hij ingehaald door den Markgraaf DE VIEUVILLE, om hem te verzellen, door den Prins hem naagezonden. Ten half tien uure bereikten ze den Overtoom, alwaar zij vernacht hebbende, zaten zij ‘s anderendaags morgens ten half vijf uure wederom op, en reeden, door de Leidsche Poort, binnen Amsterdam. Zij hielden zich niet op, dan een oogenblik op de Reguliers-Breestraat, alwaar VAN SOMMELSDYK van den Onderschout VAN BUUREN ontmoet en aangesproken wierdt. Van Amsterdam reeden zij over Abkoude, Baambrugge, Loenen, Vreeland, Kortenhorf, Hilversum, Zoest en Leusden, op Scherpenzeel, alwaar VAN SOMMELSDYK ‘s naamiddags ten vijf uure aankwam. Hier wagtte hij op de Ruiterij, die door den Graaf VAN DONA geleid wierdt, en ’er niet eerder dan vierëntwintig uuren naa hem aankwam. Terstond sloeg VAN SOMMELSDYK op weg, met oogmerk, om, volgens zijne rekening, ten vijf uure in den morgen van den dertigsten Julij voor Amsterdam te zijn. Een, dus genaamd, toeval was oorzaak van zijne misrekeninge.

Te weeten, de Optogt ging voorspoedig, tot op de Gooische Heide, voorbij Hilversum. Hier wierden de troepen overvallen van een zwaar onweder, ’t welk dezelve na het gemelde Dorp deedt wederkeeren, om ’er eene poos te vertoeven. Het onweder eenigzins bedaard schijnende, vertrokken ze van nieuws. Doch naauwlijks waren ze een stuk wegs gevorderd, of de Donder stak van nieuws op, en wierdt de lucht zo donker, dat alleen de Heer VAN SOMMELSDYK, aan het hoofd van vier Kompagniën, den rechten weg vondt, en de tien overige, naa lang dwaalen, te Hilversum te rug keerden. Onder het voorttrekken vernam de Heer VAN SOMMELSDYK, niet vroeger dan te Vreeland, dit afdwaalen. Hij zelve kwam, met zijne manschap, ten bestemden tijde, te weeten, ten half vijf uure, in den morgen van den dertigsten Julij, voor Amsterdam. Graaf WILLEM was ’er reeds; en alzo hij vol vuur was, deedt hij den voorslag, of men, met de manschap, welke men bij de hand hadt, ‘s Prinsen last niet behoorde te volvoeren, en den togt, zonder uitstel, voorzetten? De meeste Bevelhebbers waren daar toe genegen.

Doch VAN SOMMELSDYK, bedaarder van geest, en het stuk dieper inziende, verklaarde van oordeel te zijn, „dat men de agtergebleevene manschap behoorde in te wagten, alzo zijne Hoogheid uitdrukkelijk gewild hadt, dat, om alle wanorde te voorkoomen, de aanslag met veel volks ondernomen zoude worden, en het te dugten stondt, dat de Stads Bezetting en Burgerij aangemoedigd zouden worden tot het bieden van tegenstand, indien men met weinig volks ter Stad introk; ’t welk gelegenheid zoude geeven tot daadelijkheden, welke zijne Hoogheid, zo veel mogelijk was, voorkoomen wilde, hebben.”

Deeze raad wierdt gevolgd. De afgedwaalde manschap kwam eerst ten half acht uure te Abkoude. Toen zette men den togt voort, doch volbragt dien niet verder, dan tot aan de nog heden bekende Hofstede Welna, eenige honderden Roeden van de Stad, aan de Westzijde van den Amstel, buiten de Utrechtsche Poort gelegen. Wat den verderen voortgang verijdelde, en hoe de gantsche Krijgsmagt, eerlang, onverrigter zaake, aftrok, is uit ‘s Lands Geschiedenissen, bijzonderlijk uit die van Amsterdam, algemeen bekend.

Prins WILLEM DE II overleefde niet lang deeze onbezonnene onderneeming. Sedert namen de zaaken ter Vergaderinge van Holland eenen keer, welke, onder andere, den Heere VAN SOMMELSDYK geenzins gunstig was. Men leide ’er bijzonderlijk in beraad, om het gedrag der zulken, welke deelgehad hadden in den aanslag op Amsterdam, te onderzoeken. Dit goldt insgelijks den Heer VAN SOMMELSDYK. En voor zo veel hij nu van zijnen steun, in den Prinse VAN ORANJE, was ontbloot, vondt hij geraaden, het hoofd in den schoot te leggen en aantebieden om aan Gemagtigden, welke men moge goedvinden daar toe te benoemen, de opening van zaaken te geeven. Dit onderzoek viel voor in de maad Julij des Jaars 1651.

Drie zaaken, voornaamelijk, hadt men ten laste van den Heere VAN SOMMELSDYK:

- Veereerst, dat hij, in den Eed van Holland zijnde, kwalijk gedaan hadt aan het leiden van Krijgsvolk na Amsterdam, op bevel van zijne Hoogheid.
- Ten tweede? dat hij de Wallen van Amsterdam hadt bespied.
- Ten derde, en eindelijk, dat hij verspreider was van het gerugt, als of de Stad Amsterdam een Verdrag hadt geslooten met het Parlement van Engeland. Op deeze punten van bezwaar begeerde men zijne antwoorden.

Op het eerste punt van beschuldiginge bragt VAN SOMMELSDYK in ’t midden „dat hij, als Kolonel, ooit onder zijnen Kapitein-Generaal stondt, die hem, indien hij gehoorzaamheid geweigerd hadde, wegens het schenden van den Krijgseed, zou hebben kunnen straffen; behalven dat zijne Hoogheid ook groot gezag hadt in zaaken van Regeeringe, en, in Amsterdam, alleenlijk begeerde gehoord te worden over zaaken, den dienst der Landen betreffende.”

Op de tweede bezwaarnis merkte hij aan „dat hij, op ‘s Prinsen bevel, uit den Haage gereeden was na Amsterdam, inkoomende door de Leidsche Poort, en wederom uitrijdende door de Reguliers- of Utrechtsche Poort, en voorts over Abkoude, Baambrugge, Loenen, Vreeland, Kortenhoef, Hilversum, Leusden en Zoest, na Scherpenzeel, met geen ander oogmerk, dan om den tijd af te meeten, welken de Ruiterij, die hij van Scherpenzeel na Amsterdam geleiden moest, tot deezen togt zoude noodig hebben, zonder dat hij eenige gedagten gehad hadt, om de wallen van Amsterdam te bespieden.”

Op de derde beschuldiging erkende hij, „op ’t Huis ter Hart, tegen de Heeren van Haarlem, gezegd te hebben, dat het goed zoude zijn, dat ’er wat minder gemeenschap was, tusschen de Stad Amsterdam en het Parlement van Engeland, vermits, voegde hij ’er nevens, de Prins hem onlangs verhaald hadt, eenen brief gezien te hebben, te Londen geschreeven, inhoudende, dat het Parlement beslooten hadt, Amsterdam met tienduizend man te zullen bijstaan.” Op deeze verdeediging volgde geene uitspraak.

Een ander middel behoedde den Heer VAN SOMMELSDYK voor de onaangenaamheden, die, veelligt, hem konden wedervaaren zijn. Hij beriep zich, naamelijk, op Graaf WILLEM FREDRIK, als die van den aanslag op Amsterdam het voornaame beleid gevoerd hadt. Dit maakte de Staaten van Friesland wakker, en, om hunnen Stadhouder voor alle aanspraak te behoeden, deedt hun den voorslag doen tot het afkondigen van eene Algemeene Vergiffenis. In ‘t eerst vonden de Staaten van Holland geen genoegen in dit ontwerp, en stondt bijzonderlijk de Stad Amsterdam ’er zeer sterk op, dat de zaak van den Heere VAN SOMMELSDYK voor het Hof van Holland zoude getrokken worden.

Midlerwijl wierdt ’er een Ontwerp eener Algemeene Vergiffenisse gemaakt, en kwam de Heer VAN SOMMELSDYK zo veel aan de hand, dat hij in zo verre zich schuldig erkende, dat hij onder de Algemeene Vergiffenis verzogt begreepen te worden. Veele moeite kostte het, eer de Regeering van Amsterdam daar toe haare toestemming wilde geeven; zij beweerde, dat men hem daar van behoorde uit te sluiten. Eindelijk bewilligde zij in het verzoek, mids de Heer VAN SOMMELSDYK zich verbondt, van alle Ampten van Regeeringe in Holland zich te zullen onthouden. Met zulk eene belofte ontkwam hij het dreigende gevaar van verdere zwaarigheden.

Hoewel dus, door ‘s Lands Staaten, van eene, naar het oordeel van zommigen, wel verdiende straffe vrijgesproken, schijnt, egter, de Heer VAN SOMMELSDYK daar door niet van begrippen te zijn veranderd, of aangespoord geworden ter begunstiginge der heersende inzigten. Immers hieldt hij eene naauwe gemeenschap met den Luitenant-Admiraal KORNELIS TROMP, die geoordeeld wierdt, meer de belangen van den jongen Prinse VAN ORANJE, dan de thans aangenomene maatregelen der Staaten van Holland te zijn toegedaan. Een blijk hier van meende men te bespeuren in een bedrijf van den Heere VAN SOMMELSDYK, in den jaare 1666.

Bekend is het Zeegevegt, welk, in het begin van de maand Augustus diens jaars, tusschen de Engelsche en Nederlandsche Vlooten, voorviel: Zeegevegt, zo ongelukkig aan de eene zijde, als eeraanbrengende aan den anderen kant, voor den Heer MICHIEL DE RUITER, welke hier het opperbevel voerde. Men weet, daarenboven, het vreemd gedrag, door den Heer TROMP, bij deeze gelegenheid, gehouden, als welke, terwijl de Opperbevelhebber, met den vijand, in een hevig gevegt was ingewikkeld, op eenen afstand van twee mijlen, met opgegijde zeilen, even alsof hem het werk in ’t geheel niet aanging, onbeweegelijk bleef leggen.

In den vroegen morgen van den dag, op welken het Gevegt voorviel, was de Heer VAN SOMMELSDYK in ‘s Lands Vloot gekoomen. DE RUITER, als Oppergezagvoerder, hadt dien Heer genodigd, zijn eigen Schip ter verblijfplaatze te neemen. Doch VAN SOMMELSDYK wees deeze uitnodiging van de hand, en begaf zich bij den Heer TROMP aan boord. Sedert ontstondt, bij veelen, het vermoeden, in gevolge van het boven vermelde gedrag des Luitenant-Admiraals, dat VAN SOMMELSDYK hem eenen raad hadt gegeeven, die met ‘s Lands dienst en oirbaar niet begaanbaar was. Waar in, bepaaldelijk, deeze onderstelde kwaade raad zou gelegen geweest zijn, vinden wij niet aangetekend.

Naa dat, in den Jaare 1668, de Heer VAN SOMMELSDYK zijne Heerlijkheid van dien naam van de Staaten van Zeeland hadt verheven, als bij welke hij beter dan bij Hun Edele Groot Mogende was gezien, wierdt hij, in den Jaare 1682, eigenaar van een derde gedeelte der Volkplantinge van Suriname. Tot in het gemelde jaar hadt de Volkplanting onder het bewind der Staaten van Zeeland gestaan. Thans wierdt dezelve opgedraagen aan de Westïndische Maatschappij, voor eene somme van tweehonderdzestigduizend guldens. Voor een derde gedeelte van deeze somme verkreeg de Heer VAN SOMMELSDYK het bovengemelde aandeel; het tweede derde deel wierdt de eigendom der Stad Amsterdam; de Maatschappij zelve bleef eigenaares van het overige.

In het volgende jaar, door de Algemeens Staaten, tot Gouverneur zijnde aangesteld, vertrok de Heer VAN SOMMELSDYK na de Volkplanting; in het bestuur van welke hij zich, egter, geenzins naar het genoegen der In- en Opgezeetenen schijnt gekweeten te hebben. Reeds in het eerste jaar van zijn bewind, wierden, tegen en over hetzelve, verscheiden klagten ingebragt bij de Algemeene Staaten; die, evenwel, dezelve niet dugtig of bepaald genoeg moeten geoordeeld hebben, om den Landvoogd deswegen in regten te betrekken. Althans is ons niet gebleeken, dat hem daar over eenige onaangenaamheden wedervaaren zijn. De Heer VAN SOMMELSDYK bleef dan in het bewind, tot in den Jaare 1688, wanneer hij op eene jammerlijke wijze aan zijn einde kwam.

Bij gebrek aan toevoer van monden andere noodwendigheden uit het Vaderland, was, in de Volkplanting, een zo groot gebrek ontstaan, dat men het Krijgsvolk op een minder rantsoen, dan gewoonlijk, hadt moeten stellen. Dit bragt de gemoederen aan het morren. Een goed aantal Soldaaten, door het nijpen van den nood geperst, verstoutte zich, aan den Landvoogd zelven hunne klagten in te brengen. In stede van de misnoegde menigte met zagte woorden te paaien, of met bescheidenheid toe te spreeken, beging VAN SOMMELSDYK de onvoorzigtigheid om de klaagers met stokslagen af te wijzen. Zulk eene behandeling deedt het smeulend vuur, eensklaps, in lichten laaije vlamme, ten dake uitslaan. Men loopt te wapen, keert te rug na des Landvoogds wooning, valt op hem aan, en berooft hem, op eene jammerlijke wijze, van het leeven. Dit viel voor in de maand Julij des bovengenoemden Jaars 1688. De Overste VERBOOM, toeschietende om den Heer VAN SOMMELSDYK te ontzetten, ontving eene zo gevaarlijke kwetzuure in den buik, dat hij, negen dagen daar naa, insgelijks overleedt.

< >