Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

SOMMELSDYK, FRANÇOIS VAN AERSSEN

betekenis & definitie

(Heer van) de Zoon van KORNELIS VAN AERSSEN, Griffier der Algemeene Staaten, de eerste Heer der boven vermelde Heerlijkheid, diende den Algemeene Staaten, bij verscheiden gewigtige gelegenheden. Hij was de eerste Agent, aan het Fransche Hof, van wegen de Algemeene Staaten, zints deeze, met Koning HENRIK DEN IV, eene naauwer gemeenschap getroffen, en van zijne Majesteit kragtdaadiger onderstdand genooten hadden.

Niet lang daar naa met den titel van Gewoon Afgezant begiftigd, groeide ook, allengskens, zijn gezag, en won hij tot zo verre het vertrouwen van Koning HENRIK, dat wanneer de Gezant, in de maand Februarij des Jaars 1606, eenen keer na den Haage deedt, zijne Majesteit hem belastte met de drie volgende Vraagen, ten einde om bij zijne wederkomst te Parijs, het antwoord zijner Meesteren op dezelve te rug te brengen. De bedoelde Vraagen, drie in getal, waren van den volgenden inhoud:

1. „Of de Algemeene Staaten, met behulp hunner nabuuren, zich konden handhaaven in den toestand, in welken zij toen zich bevonden?
2. Hoedanig zij geneigd waren tot den Vrede? Welke middelen zij hadden, om dien te bekoomen; en of zij, tot verkrijging en verzekering van denzelven, de tusschenkomst des Konings noodig hadden.
3. Welke voordeelen zij den Koning dagten toe te voegen, in gevalle hij den oorlog aan Spanje verklaarde? en of zij, zich werpende in de armen van zijne Majesteit, de vrije oeffening van den Roomschen Godsdienst zouden willen gedoogen?”

Bij zijne wederkomst te Parijs, bragt AERSSEN geen ander bescheid, dan dat hij, over de gemelde Vraagen, noch met de Staaten, noch met de voornaamste Leden van Regeeringe afzonderlijk, hadt durven handelen; te minder nog, om dat de Koning van Engeland voordeelige aanbiedingen hadt gedaan. Niet lang daar naa verspreidde zich het gerugt in Frankrijk, dat de Algemeene Staaten, zonder zijne Majesteit te kennen, met de Aardshertogen eene afzonderlijke Vredehandeling ondernomen hadden. AERSSEN, hier over zich ten hoogsten verwonderd houdende, boodt nu den Koning aan, andermaal eenen keer na den Haage te willen doen, deels om te bewerken, dat ’er, buiten ‘s Konings bewilliging, geen Verdrag geslooten wierdt; deels om de vraagen te doen, welke hij onlangs niet hadt durven voorstellen. De Koning, in ’t een en ander bewilligd hebbende, kwam de Gezant, in de maand Januarij des Jaars 1607, wederom in Holland. Door de schikkingen, bij ‘s Lands Staaten, ten aanzien van den Spanjaard, zedert, gemaakt, hadt deeze reize niet de bedoelde uitwerking.

Hoe lang daar naa de Heer AERSSEN zijn Gezantschap in Frankrijk nog bekleed hebbe, is ons niet gebleeken. Zeker is het, dat hij, eerlang, van daar wierdt te rug ontbooden. En voor zo veel hij zelve ‘s Lands Advokaat JOHAN VAN OLDENBARNEVELD als den voornaamsten aanraader en drijver der ontzettinge van dien aanzienlijken post beschouwde, baarde dit, aan zijnen kant, eenen haat tegen den grijzen Staatsman, welke bij meer dan eene gelegenheid openbaar wierdt.

Reeds in den Jaare 1614 hadt men den Heer AERSSEN hooren zeggen, het oog hebbende inzonderheid op den Heer VAN OLDENBARNEVELD, dat zommiger gezag zo niet gevestigd was, of het konde wel ter neder geworpen worden. Naderhand, toen de Advokaat, bij zekere lieden, meer en meer begon in ’t oog te loopen, wendde ook de Heer AERSSEN zijne poogingen aan, om den toeneemenden haat nog feller te doen branden. Op de lijst der Schotschriften, welke in den Jaare 1618, tegen den veegen Staatsman, gestrooid wierden, las men de titels van Praktijk van den Spaanschen Raad, en Noodwendig Discours.

In het eerste wierdt de Advokaat vertoond, als hadde hij geld van Spanje vertrokken; het ander drong op eene geweldige verandering in de Regeering. Van beide deeze Geschriften ging de Heer AERSSEN, bij zommigen, voor den Opsteller. Daarenboven kwam, een weinig laater, in ’t licht, zeker Geschrift, onder zijnen eigen naam, Remonstrantie van François Aarsen betiteld. Zo veel ongenoegen baarde dit Geschrift, dat, in de maand Junij des Jaars 1618, ter Vergaderinge van Holland, welke nu den Advokaat in haare bijzondere bescherming hadt genomen, in beraad geleid wierdt, om het Geschrift op te haalen, en den Opsteller het verder schrijven te verbieden.

Omtrent deezen tijd wierdt de Heer VAN AERSSEN, door koop, eigenaar van de Heerlijkheid van Sommelsdijk, met welken naam wij hem vervolgens zullen noemen. Het leedt niet lang, of men vernam het oogmerk van deezen aankoop, ‘s Lands Advokaat VAN OLDENBARNEVELD zat thans in den Kerker. Uit den geheelen handel van Prinse MAURITS blijkt overduidelijk, dat deeze het op de veroordeeling van den Grijzaart hadt toegeleid. Een grooten stap zoude hij, ter bereikinge van zijn oogmerk, gevorderd zijn, indien hij de Ridderschap van Holland op zijne zijde hadde. Met vijf Hollandsche Edelen hadt zijne Doorluchtigheid, onlangs, dit Lid vermeerderd. Thans wendde hij zijne poogingen aan, om ook den Heer VAN SOMMELSDYK daar in te brengen.

Veel viel hier over te doen, naardemaal de meeste Edelen niet konden gedoogen, dat iemand, als de Heer VAN SOMMELSDYK, die niet binnen de Provincie van Holland was gebooren, tegen de Voorregten en Wetten der Orde, in hun Lichaam zoude worden aangenomen. De zwaarigheid, wegens de geboorte buiten het Gewest van Holland, wierdt vooreerst weggenomen, door den Heer VAN SOMMELSDYK te naturaliseeren, of het regt van inboorlingschap te schenken. De tegenstand van zulke Edelen, welke niet van de hand van Prinse MAURITS vloogen, wierdt door herhaalde betuigingen van de ernstige begeerte zijner Doorluchtigheid overwonnen.

Eene schriftelijke Verklaaring, of Akte van non prejuditie, welke het Lid der Ridderschap, bij deeze gelegenheid, deedt aantekenen, toonde, evenwel, niet onduidelijk de gezintheid der Orde omtrent deeze bevordering. Zij verklaarden in deeze Akte „dat alzo, volgens de Oude Privilegiën, Regten, Vrijheden en loflijke observantien deezer Landen, niemand het regt hadt, om onder de Ridderschap en Edelen van Holland en Westfriesland beschreeven te worden, dan alleen de geenen, die gebooren Hollanders zijn, van oude adelijke en Ridderlijke Hollandsche stammen, bezittende heerlijke of adelijke stamgoederen, in den zelfden Lande, en mitsdien te regt ondersteld wierdt, dat de Heer FRANCOIS AERSSEN, Heer van Sommelsdijk, buiten Holland gebooren zijnde, tot den voornoemden staat niet toegelaaten konde worden, uit aanmerking, nogthans, van de ernstige begeerte van den Prinse VAN ORANJE, dat men den Heer VAN SOMMELSDYK mede onder de Ridderschap en Edelen zoude willen beschrijven, met vaste toezegging dat zulks niet in gevolge, zoude getrokken worden, zij Ridderschappen en Edelen, daarom noodig geoordeeld hadden, daar van te maaken, eene Akte van non prejuditie, bij welke zij elkanderen, bij adelijke trouwe, eer en vroomigheid, beloofden, voor, hun zelven en voor hunne erven en naakomelingen, de oude Privilegiën, Regten en Vrijheden, voortaan, naauwkeurig te zullen onderhouden, zonder eenigen inbreuk op, dezelve te gedoogen, regelrecht of van ter zijden; waar, toe zij gemelde zijne Doorluchtigheid, eindelijk, verzogten, deeze Akte mede te bekragtigen en te ondertekenen, ad perpetuam rei gestae memoriam, ter altoosduurende gedagtenisse van het gebeurde.” Het geschrift hadt tot dagtekening den eenëntwintigsten Januarij des Jaars 1619.

Reeds op den volgenden dag verscheen de Heer VAN SOMMELSDYK in de Vergadering van Holland, alwaar men thans bezig was met raadpleegen over het stellen van Regters over ‘s Lands Advokaat en de twee andere gevangenen, HOOGERBEETS en DE GROOT. In ’t oogloopende, inderdaad, was de onbillijkheid, dat iemand, welke voorheen zich openlijk tot partij van den Advokaat gesteld hadt, nu zitting nam in eene Vergadering, aan welke de beslissing van het lot des gevangenen, in groote maate, was overgelaaten. Bij mangel aan de gepaste opmerkzaamheid, omtrent dit gewigtig onderwerp, aan de zijde der Staaten, bragten de Huisvrouw en Kinderen van den Heere VAN OLDENBARNEVELD dezelven onder het oog, „dat vermits de Heer VAN SOMMELSDYK den Advokaat en die van zijnen huize, eenige jaaren herwaarts, een vijandelijk hart toegedraagen, en zulks nog onlangs, bij gedrukte boekjes, hadt bekend gemaakt, zij diensvolgens begeerden, dat de Heer VAN SOMMELSDYK, welken zij voor beschuldiger en partij van den Advokaat hielden, zich zelven kende, en uit de Vergadering bleef, terwijl de zaak des Advokaats overwoogen wierdt.”

De Staaten van Holland het hier op in de bescheidenheid van den Heere VAN SOMMELSDYK gesteld hebbende, of hij blijven of vertrekken wilde, stondt hij op en verliet de Vergadering. Hoewel dus de nieuwe Ridder niet openlijk de veroordeeling van den Advokaat holp bevorderen, meent men, egter, dat hij, door heimelijke poogingen, daar toe niet weinig heeft toegebragt.

VAN SOMMELSDYK behieldt de gunst van Prinse MAURITS, geduurende het overschot der leevensdagen van zijne Doorluchtigheid. Van hier, dat wanneer, in den Jaare 1624, een Gezantschap na Engeland wierdt benoemd, om een Verbond te sluiten, tot eene naauwe verbintenisse en tot zekerheid der wederzijdsche Rijken en Staaten, aan den Heer VAN SOMMELSDYK, onder andere, die aanzienlijke last wierdt opgedraagen.

Meer dan eens hadt onze Gezant, bij het leeven van den Heere VAN OLDENBARNEVELD, zijn misnoegen laaten blijken tegen Frankrijk, om dat hetzelve den Advokaat droeg, en op deszelfs loslaating ijverig aandrong. Zo hoog waren, bij wijlen, ‘s Mans uitdrukkingen, tegen het Fransche Hof, geloopen, dat dezelve, aldaar bekend geworden zijnde, de gevoeligheid des Franschen Konings gaande maakten, en, meer dan eens, bij de Staaten van Holland deeden aanhouden, om zijne vermetelheid te straffen. Sints het overlijden van Koning HENRIK DEN IV, schijnt de Heer VAN SOMMELSDYK, ten aanzien van het Fransche Hof, van denkwijze te zijn veranderd, en men den opgevatten wrok aldaar tegen hem te hebben afgelegd. Zeker is het, dat hij, naa zijn Gezantschap in Engeland volbragt te hebben, in het volgende Jaar 1625, in de zelfde hoedanigheid, na Frankrijk vertrok, en ’er met bijzondere tekenen van agtinge wierdt ontvangen. Hij hadt hier verscheiden zeer netelige zaaken om handen, en vertoonde, bij meer dan ééne gelegenheid, blijken van zijne bevoegdheid tot den post, waar toe men hem hadt te werk gesteld.

In de maand April des Jaars 1626 keerde hij van Parijs in ‘s Hage te rug. Andermaal begaf zich de Heer VAN SOMMELSDYK, in de zelfde hoedanigheid, na dit Koninkrijk, in den aanvang des Jaars 1628. Het laatste openbaar bedrijf van onzen Staatsman, welk wij vinden aangetekend, was zijn Gezantschap na Engeland, in den Jaare 1640, om de Koninklijke Prinsesse, voor den jongen Prinse WILLEM DEN II, ten huwelijk te verzoeken. Hij overleedt, gelijk wij, op het voorgaande Artikel, in het voorbijgaan, hebben aangetekend, op den zevenëntwintigsten December des Jaars 1641, en wierdt in de Kerk van zijne Heerlijkheid begraaven.

Zie J. WAGENAAR, Vad. Hist.

< >