SCHELLING, (TER) een Eiland, gelegen Westwaarts van de Provincie Friesland, tusschen de Eilanden Vlieland en Ameland, en ’t welk ten Oosten van de Zuider- en ten Westen van de Noordzee bespoeld wordt. Deszelfs grootste breedte is van het Noorden na het Zuiden.
De uitgestrektheid kan niet naauwkeurig bepaald worden, om dat het aan geduurige afspoelingen onderhevig is. Aan den Westkant ontmoet men, ginds en elders, zwaare en hooge Duinen, welke hetzelve tot een Bolwerk tegen de Noordzee verstrekken. Elders moet het, door middel van zwaare en kostbaare Dijkwerken, beschermd en bewaard worden. Om het verstuiven en overstorten van het Zand der Duinen te voorkoomen, bedient men zich hier, gelijk ook op andere plaatzen, aan de Nederlandsche Duinen, van een zeker plantgewas, welk men Helm noemt. In het Zand kan deeze dorre plant den gepasten wasdom bekoomen, om aan den lossen grond eenige steevigheid te geeven. Volgens het verhaal der aloude Kronijkschrijvers, zou dit Eiland, van ouds, veel grooter uitgestrektheid gehad hebben; die, egter, bij mangel aan naauwkeurige berigten, niet duidelijk kan bepaald worden. Zekerlijk zal het, even als de nabuurige Eilanden Vlieland en Texel, op een aanmerkelijken afstand in de Noordzee hebben uitgeloopen; als mede, ten tijde als de Zuiderzee minder uitgestrekt was, veel nader aan de Vriesche Kust gegrensd hebben.
Hier en daar vindt men er zeer goede Wei- en Bouwlanden. De Duinen strekken ter woonplaatze van eene groote menigte Konijnen. Ook heeft men ’er eenige Vogelkooien. Van wegens den wisselvalligen staat des Eilands, mag men geene vastbepaalde opgave verwagten van het getal, zo der Huizen als der Opgezeetenen.Aangaande de Geschiedenis en de lotgevallen deezes Eilands ontmoeten wij, alleenlijk, de volgende narigten. Toen WILLEM VAN NAALDWIJK, Stadhouder van Holland, in den Jaare 1373, tegen de Vriezen den Oorlog voerde, deedt hij tevens eenen inval op Ter Schelling, ’t welk deerlijk uitgeplonderd en plat gebrand wierdt. Uit welken inval, om dit, in ’t voorbijgaan, aan te merken, wij een bewijs mogen ontleenen, dat het Eiland, in dien tijd, zich verder Oostwaarts na de Friesche Kust moet hebben uitgestrekt; als zijnde thans de afstand tusschen beiden zo groot, dat dezelve niet dan bij helder weder kan overzien worden. Om tegen uitlandsche aanvallen gedekt te zijn, verkreegen onze Eilanders, van de Hertogen WILLEM en JAN VAN BEYEREN, als mede van Hertoge JAN VAN BRABANT, Brieven van Vrijwaaringe, volgens welke zij van de Ingezeetenen van Holland, Zeeland en Vriesland "onbeschadigt zouden blijven en van den Capitein van Stavoren onbestoket." In deeze toezegging wierden die van Ter Schelling bevestigd, door Hertog PHILIPS VAN BOURGONDIE, in den Jaare 1428. Ondanks deeze toegezeide bescherming, schijnen de Opgezeetenen des Eilands merkelijken overlast te hebben geleeden van de Burgers en Inwooners van de Steden Enkhuizen en Medenblik. Immers ontmoet men een bevel van den zelfden Hertog, van den eenentwintigsten Maij des Jaars 1441, volgens ’t welk de gemelde Eilanders niet meer moesten beschadigd worden, alzo zij, tot dien tijd toe, den Graave betaald hadden, ’t geen zij schuldig waren jaarlijks op te brengen, en bij ’t welk ook den Kastelein, Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der genoemde Steden gelast wordt, om raad te schaffen en te wege te brengen, dat dezelven regt geschiedde, en de schade vergoed wierdt, welke de Poorters en Inwooners hunner Steden veroorzaakt hadden. In laatere tijden schijnt het Eiland Ter Schelling tot den rang van eene afzonderlijke Heerijkheid verheven te zijn geworden, de Heeren of eigenaars,van welke geen gering aanzien of vermogen hadden, zelf bij uitlandsche Koningen en Vorsten.
Dus vindt men vermeld zekeren VOLKERT REINER, als Heer van het Eiland Ter Schelling, die, omtrent het Jaar 1480, met Koning EDUARD DEN IV van Engeland, een Verbond van wederzijdsche vriendschap en onderlingen Koophandel sloot. In laatere tijden is de Heerlijkheid van Ter Schelling bezeeten bij die van den Huize VAN AREMBERG, uit hetwelk dezelve, bij verkoop en overdragt, gekoomen is aan de Staaten van Holland en Westfriesland. Onder de algemeene rampspoedige lotgevallen des Eilands moet geteld worden, de verwoesting, door de Engelschen, op den twintigsten Augustus des Jaars 1666, aldaar aangerigt. Met eenige ligte Vaartuigen geland zijnde, staken ze den brand in verscheiden Huizen, in het Westelijk gedeelte des Eilands, en leiden ze in koolen. Doch deeze schade wierdt spoedig hersteld; het vermogen, door den Koophandel en Scheepvaart verkreegen, stelde de Eilanders in staat, om de afgebrande Huizen, binnen korten tijd, onder eene betere gedaante, uit de assche te doen ten voorschijn koomen.
Het Eiland Ter Schelling wordt verdeeld in Oost-Ter Schelling en West-Ter Schelling. Elk deezer afdeelingen heeft haaren bijzonderen Regtbank, bestaande ieder uit twee Burgemeesteren en zeven Schepenen. Beiden, evenwel, hebben eenen Drossaard gemeen. Onder de eerste afdeeling ontmoet men de Dorpen Midsland en Hoorn, die ieder eene Kerk, doch te zamen eenen Leeraar hebben. In de andere afdeeling legt het Dorp Westerend; het is ongelijk grooter dan de eerstgenoemde, hoe wel het, met veele moeite en zwaare kosten, tegen de afspoelingen der Zee moet beschut worden. Behalven de Kerk der Hervormden, ontmoet men hier twee Vergaderplaatzen van Doopsgezinden. Aan de Noordzijde van dit Dorp staat een zwaare vierkante Toren, hoog tweehonderd en achttien voeten; nu bijkans twee Eeuwen geleeden, te weeten in den jaare 1594, gebouwd. Hij is bekend onder den naam van Brandaris van Ter Schelling, en dient tot eene Leidstar bij nacht en eene Baak over dag, voor de Schepen, die de Noordzee bevaaren.
Zie Tegenwoordige Staat van Holland, Deel VIII.