een bekend Eiland, ten Noord-Oosten van het Eiland Texel, wordende aan de Westzijde van de Noordzee, en ten Oosten van de Zuiderzee bespoeld. De omtrek kan met geene zekerheid bepaald worden, als zijnde het aan geduurige afspoelingen onderhevig.
Meest aan alle zijden heeft het vrij hooge Duinen. Bij veelen lijdt het geenen twijfel, of Vlieland, in overoude tijden, aan de vaste kust van de Provincie Friesland vast, of slegts door middel van den alouden Vliestroom daar van afgescheiden zou geweest zijn. Aan de Westzijde, aan den kant der Noordzee, plagt het Eiland merkelijk grooter uitgebreidheid te bezitten, en een zeer vermaard en welvaarend Dorp, Westvlieland genaamd, te hebben, ter plaatze, alwaar thans diep gelaadene Schepen onverhinderd zeilen. De steller van dit Artikel herinnert zich, oude lieden gekend te hebben, welke hem verhaalden, hoe zij, het gemelde weggespoelde Dorp meermaalen bezogt, en zich over en in den welvaart der opgezeetenen verheugd hebbende, naderhand, met eigen oogen, de al vernielende golven de bloeiende Plaats allengs zagen naderen, en eindelijk dezelve in haaren onverzaadelijken balg binnenslokken. Oostvlieland is de naam van het Dorp, welk nog heden merkelijk aanzien heeft. Het bestaat, voor het grootste gedeelte, uit eene lange, breede Straat, gedeeltelijk met Lindeboomen beplant. De Kerk der Hervormden is een Kruisgebouw.
Voorheen waren ’er de Doopsgezinden zeer talrijk. Hoewel, van tijd tot tijd, verminderd, hebben ze ’er, egter, nog heden eene Vergaderplaats en Leeraar. De meeste opgezeetenen geneeren zich met den scheepvaart, ‘t zij ter Koopvaardij, op den Vischvangst, of om te lootzen.
De Regeering van Vlieland, ‘t welk onder het bewind der Staaten van Holland en Westfriesland behoort, bestaat uit Baljuw, drie Burgemeesteren en zeven Schepenen, wien een Sekretaris is toegevoegd.
Beschreienswaardig is het ongeval, onlangs, op den 15 Maart deezes Jaars (1793) bij dit Eiland, op de Reede gebeurd. ‘s Lands Hulk, de Dwinger genaamd, een gewapend Schip, behoorende onder het Edel Mogende Kollegie ter Admiraliteit in Friesland, aldaar ten anker leggende, sloeg, in het begin van den nacht, in brand. De groote Sloep, of Barkas, was thans aan den wal. Zo ras de vlammen uitsloegen, vlugtten vier of vijf persoonen, zonder na anderen om te zien, met eene andere Sloep na land. Het gevolg was, dat, van ruim honderdvijftig menschen, bijkans de helft in de vlammen, in het water, of door verdikking een jammerzalig en allerpijnlijkst einde vondt. In de Kombuis hadt het vuur ‘t eerst gevat. ‘t Zij om welke reden is ons niet duidelijk gebleeken; zeker is het, dat de gemelde vlugtenden met de Sloep straks gevat, en zwaar geboeid na ‘s Lands Gevangenis in Friesland zijn opgezonden. Welk eene barbaarschheid ware het, indien deeze aan moedwillige brandstigting schuldig stonden!
Uit Medegedeelde berigten.