HERMAN MODET, bekend in 's Lands Geschiedenissen voor eenen dier onrustige Predikers, welke, schrijft HOOFT, “met zaaijen van een zaadt, 't welk, ontfonkbaar als bussekruidt, in 't begin bij vlaagkens geblikkert, naderhand vurigher vuur gegeeven, endtlijk met zo ijslijke flaghen geboldert, dat nooit van ander onheijl, de Stad in gevaarlijker brandt gestelt, of wreedelijker en weldigher geschudt werd.” In den jaare 1566, ten tijde der Beeldstorminge, bevondt hij zich binnen Antwerpen, alwaar hij zich zeer onbescheiden aanstelde, in het onbezonnen beklimmen van den Predikstoel in de Groote Kerk, en het doen van aanspraaken tot de Gemeente. Zedert, naa het omslaan van Zierikzee, door de Watergeuzen, tot Leeraar beroepen, gaf hij aldaar meer dan eene blijk van onbescheid en geestlijken hoogmoed. In de hoop en verwagting, dat Middelburg insgelijks wel haast van Heer zoude wisselen, vervoegde hij zich bij den kloekhartigen Hopman JAKOB SIMONSZOON DE RIJK, met verzoek om toezegging van 't bewind over de Abtdij der gemelde Stad, tegen dat dezelve wierdt omgezet. Doch als DE RYK, in bescheidene Taale, hem onder 't oog bragt, hoe het bestel over dusdanige zaaken niet aan de Krijgslieden, maar aan de Overheid stondt, verbeeldde hij zich, dat de Hopman, uit gebrek aan genegenheid, hem zulk een antwoord te gemoet voerde. Zo euvel nam hij dit afwijzen, dat hij op den Predikstoel daar over begon uit te vaaren, tot groote ontstigtinge van de zulken, die hem kwamen hooren. Prins WILLEM, zulks vernomen hebbende, verzogt om nader berigt deswegen aan DE RIJK; die voorts tot antwoord schreef, dat MODETS heerschzucht zo wijd gaapte, dat hij niet slegts in 't geestlijke, maar ook over 't waereldlijke en het krijgsbestier, den meester wel zoude willen speelen. Zijne Doorluchtigheid, kennende den aart der tijden, en dat dezelve meer beleid dan strengheid vorderden, ontboodt hem van Zierikzee ten Hove, en benoemde hem, onder schijn van verheffinge, tot zijnen Hofprediker. In welken post, en zelf onder het oog van zijne Doorluchtigheid, hij zijnen onbezonnen ijver zo weinig wist te beteugelen, dat CHARLOTTE VAN BOURBON, 's Prinsen Gemalin, in plaats van MODET, hem, in haare moederspraak, immodet, dat is, onzedig of onbescheiden, noemde.
In den jaare 1586 ontmoeten wij dezen Oneuangelischen Man te Utrecht, alwaar hij insgelijks ander weerwerk zogt, dan zich enkel te bepaalen bij de bevordering van het geestlijk heil zijner Gemeente. Althans 's Lands Advokaat JOAN VAN OLDENBARNEVELD, in onderhandeling zijnde met den Grave VAN LEICESTER, noemde hem bij naame onder de zulken, die alle Orde, Vrijheden en Voorregten om verre werpende, ten hoogsten bewind waren ingebroken. Dat de Staatsman geene onwaarheid sprak, bleek naderhand, toen de Leeraar, naa het vertrek van LEICESTER, den last aanvaardde, hem door den Kerkeraad opgedraagen, om eenen keer te doen na Engeland, en, om de spoedige wederkomst van den Landvoogd, bij Koningin ELIZABETH aan te houden, en zich dus, zo 't heette, de zaak der benaauwde Kerke aan te trekken. Gemoedigd door het antwoord, welk hij, van wegens haare Majedeit, herwaarts bragt, inhoudende, dat LEICESTER, binnen kort, met grooter luister en breeder bewind, zoude wederkeeren, rees hem daar door nog hooger de moed, of liever laatdunkende onbeschaamdheid, die, ligtelijk, een onherstelbaare val ten gevolge konde gehad hebben. Binnen Utrecht viel in den jaare 1587 veel te doen, over het Stadhouderschap van 't Gewest,’t welk thans bekleed wierdt door den Graaf VAN NIEUWENAAR, die zich, op dat pas, in Duitschland bevondt, om Krijgsvolk te werven. Een zekere aanhang, onder welken MODET in bemoeizucht uitstak, zogt den Graaf van zijnen post te ontzetten, en dien op te draagen aan den Baron NORT, man, door gunst VAN LEICESTER, uit het voetzand opgeholpen. Om zijn wit te beschieten, zogt de Prediker het gerugt van 's Graaven overlijden te doen loopen. Zelf ging 's mans onbeschoftheid zo verre, dat hij, bij de Graavinne VAN NIEUWVAAR zich vervoegd hebbende, dezelve vraagde, of zij geene tijding hadde van den dood haars Gemaals, dien men zeide in Duitschland te zijn gestorven. De Stadhouder, naa zijne wederkomst, hier van verwittigd, nam 's Mans bedrijf zo euvel, dat hij hem deedt vatten en in verzekering neemen: tot merkelijk ongenoegen, egter, der Burgerije, welke straks in 't geweer kwam, de poorten geslooten hieldt, en alleen door de tusschenspraak van den geweezen Oud-Keurvorst van Keulen en den Oud Veldheere NORRITS, zich van daadelijkheden liet te rugge houden. Om den Graave te believen, ontzeide de Magistraat den Leeraar MODET zijnen dienst; in welken, egter, naa eenige weeken stilzitten, hij wederom hersteld wierdt. Zedert maakte MODET de peis met den Stadhouder, in wiens gunst hij zo diep wist te dringen, dat hij dikwijls van hem geraadpleegd wierdt, en vervolgens in gemeenzaame vriendschap leefde. Waarschijnlijk zal de Leeraar te Utrecht zijne daagen geëindigd hebben.