RUWIEL, in de gemeene taal der Landlieden Rondwiel, doch van ouds Ruëel genaamd, weleer eene Riddermaatige Hofstede, in het Nederkwartier van het Sticht van Utrecht, tusschen de Dorpen Breukelen en ter Aa, aan een watertje of riviertje van den laatstgemelden naam. Een der oudste Gebouwen, en fraai in zijnen oorspronklijken staat, de bouworde des tijds in aanmerking genomen zijnde, is dit Gestigt, als zijnde reeds bekend geweest een weinig naa het midden der Dertiende Eeuwe.
Het Geslagt, ’t welk aan het Huis zijnen naam heeft gegeeven, eertijds van veel gezags, en vermaard in ’s Lands Geschiedenissen, is al voor lang uitgestorven. GYSBERT, Heer van Ruwiel, wordt voor den stigter gehouden, en leefde omtrent het Jaar 1265. Indien geene andere kinderen, hij liet althans naa eene dogter GEERTRUID, en eenen Zoon, even als zijn Vader geheeten, die, in den Jaare 1290, met dit Huis beleend wierdt, en eenen Zoon, insgelijks GYSBERT genaamd, naaliet, op welken het Gestigt, in den Jaare 1330, verviel. Hij was de laatste Heer van Ruwiel, uit het mannelijk oir van dat Geslagt, als zijnde hij kinderloos gestorven. Thans ging het over in het Geslagt VAN MYNDEN, naardien de bovengemelde GEERTRUID VAN RUWIEL in ’t huwelijk was getreeden met WOUTER VAN MYNDEN, wiens Kleinzoon, AMELIS VAN MYNDEN, naa den dood van laatstgenoemden GYSBERT, daar van de eigenaar wierdt, en het aan zijne naakoomelingen heeft naagelaaten. Zijn Zoon en opvolger, WOUTER VAN MYNDEN, geweigerd hebbende, aan Bisschop JAN VAN ARKEL, volk bij te zetten tot het beleg van het Huis te Groenewoude, en daarenboven toelaatende dat zijn volk in het Sticht veele strooperijen aanrigtte, deedt de Kerkvoogd, door zijnen Maarschalk, het Huis te Ruwiel belegeren, en binnen weinige dagen inneemen. Heer WOUTER, dus van zijnen Vaderlijken eigendom versteeken, was, zedert, genoodzaakt, met den Utrechtschen Bisschop in onderhandeling te treeden, om zijn erfdeel wederom magtig te worden.
Dit viel voor in den Jaare 1357. Dus in zijn regt van eigendom hersteld, liet hij het Huis naa aan zijnen Zoone AMELIS, die eenen Zoon hadt van den zelfden naam, van welken het, in Januarij des Jaars 1473, kwam op WOUTER VAN MYNDEN, die eenen Zoon hadt, KORNELIS genaamd, wiens Zoon, eveneens genaamd, op den twaalfden November des Jaars 1563, het Huis opdroeg ten behoeve van AGNES VAN ASEWYN, naa dat het, in den Jaare 1536, door de Staaten des Lands van Utrecht, voor eene Riddermaatige Hofstede was erkend geworden. Door huwelijk van eene Broeders dogter van Vrouwe AGNES, kwam Ruwiel aan GYSBERT TOT DEN BOETZELAAR, Erfschenker en Drost van het Hertogdom Kleef, die, op den negenëntwintigsten Maart des Jaars 1623, daar mede wierdt beleend. Hij liet het naa aan zijnen Zoone AREND VAN DEN BOETZELAAR, welken, als zijnde kinderloos gestorven, zijn broeder DIDERIK, insgelijks Erfschenker van ’t Hertogdom Kleef, opvolgde, die het, in den jaare 1653, aan zijnen Zoone GYSBERT naaliet. Deeze kinderloos overleeden zijnde, kwam het Huis in de Vrouwelijke Linie van het doorluchtig Geslagt, en bleef in hetzelve eene reeks van jaaren, tot dat eerst Vrouwe ANNA LOUISA SOPHIA VAN FUCKS, en naderhand, in den Jaare 1757, de Heer WILLEM STRAALMAN, door ’s Lands Staaten, daar mede wierdt beleend. Twee eigenaars van dit Huis ontmoet men, welke, wegens de Ridderhofstad Ruwiel, in het Lid der Heeren Edelen des Lands van Utrecht, beschreeven zijn geweest: te weeten, AARNOUD VAN ASEWYN, op den eersten Augustus des Jaars 1618, en GYSBERT VAN DEN BOETZELAAR, Heer van Boetzelaar, op den negentienden September des Jaars 1623.
De aloude gedaante van ’t Huis te Ruwiel was een groot vierkant, met een zwaaren Toren van de zelfde gedaante. In de verwoestingen, door de Franschen, in de voorgaande Eeuwe, hier te Lande aangerigt, wierdt het Gebouw, op den eenentwintigsten en tweeëntwintigsten Julij des Jaars 1673, in brand gestoken. Zedert zag men ’er geene andere overblijfzels van, dan een stuk muur, met eenige puinhoopen, op een ronden heuvel, midden in een water, ’t welk voormaals tot eene Graft gediend hadt. Op een weinig meer dan achthonderd Morgens gronds wordt de Heerlijkheid begroot, in welke men, in den Jaare 1748, veertig Huizen telde. Volgens vergunning van Keizer KAREL DEN VYFDEN heeft de Heer het regt van jaarlijksche aanstellinge van vijf Schepenen. Men vindt ’er, daarenboven, Schout en Sekretaris. Eindelijk zijn aan Ruwiel veele Agterleenen onderhoorig.
Zie SMIDS Schatkamer; en Utrechtsch Placaatboek.