Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 25-01-2023

Rossem, Maarten van

betekenis & definitie

MAARTEN VAN ROSSEM, Heer van Rossem en Poederoijen, gebooren te Bommel, was een der meest berugte Krijgsoversten der Zestiende Eeuwe, rigtende allerwege, daar hij kwam of doortrok, groote verwoestingen aan: weshalven hij als de Geldersche ACHILLE of een ander HANNIBAL, gevreesd wierdt. Eerst tradt hij in dienst van KAREL VAN EGMONT, Hertog van Gelder; deeze zondt hem, in den Jaare 1518, na Friesland, om ’er de Landvoogdij te bekleeden.

Doch hij deedt, eerlang, afstand van dat Stadhouderschap, uit hoofde van de kneevelaarijen der Gelderschen in dat Gewest, welke hij met geene goede oogen konde aanzien. Zedert stelde hem de Hertog aan tot Stadhouder van Utrecht. Terwijl hij aldaar zijn verblijf hieldt, wierdt, ter Vergaderinge van Holland, het besluit genomen, den gemelden Hertog vijandelijk aan te tasten. Dit bleef voor den Geldersman niet verborgen. Om derhalven in de voorbaat te zijn, wierdt hij te raade, de Hollanders te overvallen, eer zij het hem deeden. Ten dien einde verzamelde hij een Leger van tweeduizend Ruiters en Knegten, en gaf het bevel over dezelve aan MAARTEN VAN ROSSEM, wiens moed en geschiktheid tot dusdanige onderneemingen de Hertog, reeds meer dan eens, ondervonden hadt. Verzeld van eenige Utrechtsche burgers, trekt hij op, in het begin van de maand Mai des Jaars 1528. Het oog hebbende op 's Graavenhage, nam hij zijnen weg voorbij Montfoort en Woerden. Om te minder agterdogts te geeven, voerde hij Oostenrijksche banieren. De bezetting van Leiden, hier door misleid, en het voorbijtrekkende volk voor vrienden aanziende, liet ze, onverhinderd, hunnen weg vervolgen, na het Dorp Voorschoten, alwaar VAN ROSSEM een huis of twee deedt in brand steeken. Doch toen, nu de Veldheer tot Rijswijk en voor ’t Haagsche Bosch was genaderd, deedt hij de Geldersche Vaandels ontwinden, en, onder een woest geschreeuw van Gelder! Gelder! de benden op de Hofplaats aanvallen. Aan drie oorden tevens deedt hij het Vlek aantasten. Zo groot een schrik en vervaardheid beving straks alle de inwooners, dat ze naauwlijks tijd hadden om iets te bergen. De Raaden van Holland verlieten het Hof, ’t welk van de Gelderschen straks ingenomen, doch niet geplonderd wierdt. Niet zo toegeeflijk handelde de woeste hoop omtrent veele aanzienlijke wooningen, zo van Burgers als Edellieden; deeze wierden van alles beroofd en geheel ledig geplonderd. Men opende de Gevangenpoort, en liet eenigen los, die voorts de hand leenden tot het plonderen. Naadat men nu, van het plonderen, zijnen zat hadt bekoomen, wierdt de verdere verwoesting afgekogt voor eene somme van twintigduizend Guldens. Met buit belaaden, keerden nu de Gelderschen te rug na Utrecht, langs den zelfden weg, welken zij gekoomen waren. In het doortrekken persten zij verscheiden Dorpen zwaare Brandschattingen af.Wat VAN ROSSEM, zints de plondering van 's Graavenhage tot in den Jaare 1542, verrigt hebbe, vinden wij niet aangetekend. In dit jaar ontstondt ’er geschil tusschen de Gelderschen en Brabanders. Men hadt VAN ROSSEM, omtrent dien tijd, te Antwerpen op de Paerdemarkt gezien, en men stelde vast, zints het uitbreeken van den twist, dat hij aldaar was gekoomen om de Stad te bespieden, en eenen toeleg tegen dezelve in den zin hadt. Ook hadt hij reeds eenig volk op de been, ’t welk, door Luikerland, derwaarts in aantogt, en reeds over de Maaze was getrokken. Doch, door eenige Boeren en gewapende manschap, liet het zich over die rivier te rug jaagen. Zedert verzamelde VAN ROSSEM eenig volk, zo ’t heette, om tegen de Turken te dienen. Doch hij trok daar mede, andermaal, over de Maaze, en viel in Kempeland. Hier bleek het, welk en hoedanig zijn weezenlijk oogmerk ware. VAN ROSSEM liep de Meierij plat, en beroofde de weerelooze en niets kwaads vermoedende opgezeetenen van alles wat zij hadden. De Dorpen St. Odenrode, Oorschot, Hilvarenbeek, Baarle en Boxtel wierden in koolen geleid of met brandschattinge bezwaard. Van daar namen de plonderaars hunnen weg na Breda, doch de ingezeetenen, veele van welke de vlugt hadden genomen, kwamen vrij met den schrik, dewijl de Gelderschen de Stad voorbij, en na Hoogstraten trokken, welks Kasteel zij, bij Verdrag, bemagtigden.

Van dit bedrijf van MAARTEN VAN ROSSEM hadt de Prins VAN ORANJE de tijding bekoomen te Utrecht. Met vijfhonderd Paerden en acht Vaandels Knegten sloeg hij van daar op weg, om de Gelderschen te keeren. Doch deeze lokten hem, tusschen Breda en Hoogstraten, in eene hinderlaage; zodat hij zich genoodzaakt vondt, met agterlaating van het grootste gedeelte van zijn Volk, na Antwerpen de wijk te neemen. Derwaarts volgden hem VAN ROSSEM, en eischte terstond de Stad op, in naame der Koningen van Frankrijk en Deenemarke. Doch de Trompetter, die de opeisching deedt, wierdt met scherp bescheid afgeweezen. Hoewel onvoorzien van zwaar geschut, geliet zich thans, evenwel, VAN ROSSEM, alsof hij de Stad met geweld wilde aantasten. Maar, in stede van dit Ontwerp voort te zetten, trok hij, eerlang, af, ter middernacht: tot afscheid bekwam hij eenen aantal van driehonderd schooten uit zwaar geschut der Stad; waar door eenigen van de zijnen sneuvelden. Sedert vertoefde VAN ROSSEM nog eenigen tijd in Brabant, tot voor de poorten van Mechelen deerlijk huishoudende, en het platte Land, alomme, zwaare brandschattingen afperzende. Zelf deedt hij eenen aanslag op Leuven; die evenwel mislukte. Thans vereenigde hij zich met het Fransche Leger in Luxemburg.

In het volgende Jaare 1543, op de Veluwe vijfentwintig Vaandels Knegten en twaalfhonderd Ruiters hebbende bij een verzameld, deedt hij daar mede eenen inval in het Stigt van Utrecht. Naa de Dorpen Leusden, Zoest en andere, niettegenstaande dezelve onder verding stonden, te hebben uitgeplonderd, vertoonde hij zich voor Amersfoort. Op den zesden Junij des gemelden jaars wierdt hij meester van de Plaatze, welker Ingezeetenen voorts de plondering voor tachtigduizend Guldens afkogten. Onmiddelijk daar naa deedt hij zijne Benden optrekken na de Meierij van 's Hertogenbosch, alwaar ze, even als te vooren, onmenschlijk huishielden. Zij staken den brand in het fraaie Dorp Vugt, ’t welk, op één huis na, een prooi der vlammen wierdt. De Stede Eindhoven was het voorwerp eener geheele uitplonderinge. Kloosters noch Kerken wierden gespaard; zelf de weerelooze Nonnen moesten aan de geilheid der Soldaaten ten dienste staan. In dat zelfde Jaar 1543 hegtte Keizer KAREL DE V het Hertogdom Gelder aan zijne uitgebreide bezittingen en heerschappijen. MAARTEN VAN ROSSEM was een der Lands Grooten, welke over de onderhandeling gestaan, en het Verdrag hadden helpen sluiten. Ook ging hij, zedert, over in Keizerlijken dienst, in welken hij met den post van Gouverneur van ’t Hertogdom Luxemburg wierdt vereerd. Even als voorheen, gedroeg hij zich in den dienst van zijne Keizerlijke Majesteit. Champagne en Lotharingen, onder andere, hadden hier van de deerlijke ondervinding, ter gelegenheid van eenen inval, in den Jaare 1552; het platte Land wierdt alomme afgeloopen en verwoest, en de Opgezeetenen jammerlijk uitgeplonderd.

Eene pestziekte, welke, in den Jaare 1555, in het Keizerlijk Leger woedde, tastte ook onzen woesten Geldersman aan, en maakte een einde van zijn leeven. Geduurende zijne krankte, hadt VAN ROSSEM zich na Antwerpen laat voeren, en blies aldaar den jongsten adem uit. Het Lijk wierdt na zijne Heerlijkheid Rossem gevoerd, en in de Kerk daar van, in eene pragtige Grafstede, begraaven. Toen de Admirant VAN ARRAGON, in den Jaare 1599, tot in de Bommelerwaard was doorgedrongen, beving eenen zijner Soldaaten de lust, om het Graf te openen, en het Lijk uit de Kist te haalen. Hij vondt ter wederzijden van hetzelve eenen Buskogel, even alsof hij nog naa zijnen dood vuur en vlam wilde blaazen, Op vermaaning van eenen anderen Soldaat, wierdt het Lijk wederom in de Kist geleid. Nog heden staat te Arnhem het Huis, weleer door onzen Held getimmerd en bewoond. De gehoornde Nikkers en Duivels, de gewapende Krijgsknegten en andere soortgelijke, zo genaamde, sieraaden, met welke het Gebouw van buiten is opgeschikt, vertoonen duidelijk genoeg den geest, die, weleer, den eigenaar en bewooner bezielde. Zijne gewoone zinspreuk was: Branden is het Magnificat van den Oorlog. VAN ROSSEM liet eene dogter naa, ANNA genaamd. Van deeze wordt verhaald, dat zij, stom gebooren zijnde, op zekeren tijd, bij een onverwagt voorval, eene sterke pooging met haare tong doende, dezelve losrukte, en van toen af aan het vermogen der spraake bekwam.

< >