JOHAN NORRITS, bekleedde, in den Jaare 1580, den post van Kolonel over een Regiment Schotten, in dienst der Staaten van de Veréénigde Nederlanden. Hij, met zijn volk, zich
te Zwartsluis, in Overijssel, bevindende, zondt van daar een aantal Schutters na Giethoorn, op den vijand af, van welken zij een Vaandel verrasten en verstrooiden. In persoon trok hij, in 't laatst diens jaars, na Meppel, met weinige Paerden, en drieëntwintig Vaandelen Voetvolk, te zarnen uitmaakende weinig meer dan achttienhonderd man; laatende Zwartsluis met slegts drie Vaandels bezet. Dit bekoorde den Spaanschgezinden Graaf VAN RENNENBERG, eene zo zwakke bezetting aan te tasten. NORRITS, bij tijds daar van verwittigd, zondt derwaarts een deel Engelschen en Waalen; die, in den Schans binnen gelaaten, te gader met de Bezettelingen eenen uitval deeden op den vijand, hem op de vlugt dreeven en wel driehonderd man versloegen. Aan buit bekwamen ze, behalven het geweer van ruim vijfhonderd man, twee Standaarten, eenen van welke hij den belegerden toezondt, nevens ruim zevenhonderd ponden Buskruid, en, weinige dagen laater, zestienhonderd Guldens aan Goud. Omtrent dien zelfden tijd waagde NORRITS, over het Moeras, eenen kans op de Rennenbergschen, doch met kleine baate.
Het ontzet van Steenwijk, 't geen thans, door RENNENBERG, belegerd wierdt, was het groote doelwit der poogingen van den Engelschen Overste. Op eene wedde van twaalfhonderd ponden ter maand, was hij nu tot Veldheer der Staaten aangeleid, en door deeze blijk der goedkeuringe van zijnen handel gestijfd tot nadere bestooking van 's Lands vijand. Met het begin des Jaars 1581 verliet hij zijne Legerplaats te Meppelt, en sloeg zich, van nieuws, te Giethoorn neder. Hier kwam men hem aanzeggen, dat Steenwijk het geene vier dagen langer konde uithouden. NORRITS, hierop, aan SONOY om eenige tonnen Bier en andere mondbehoeften, gezonden hebbende, deedt, ten zelfden tijde ('t was de zeventiende van Januarij des genoemden jaars) aan de belegerden weeten, zij hadden zich gereed te houden, alzo hij, in den volgenden nacht, iets tegen den vijand dagt te onderneemen. Met zijn Regiment Engelschen, dat van Graave WILLEM LODEWYK VAN NASSAU en eenig ander Volk, in alles nog geene tweeduizend man, trok hij, in stilte, na Steenwijkerwoud, viel onverhoeds op de Rennenbergsche Ruiters, stak de huizen in brand, en te gelijk een goed aantal schoone paerden. Intusschen deeden de belegerden eenen uitval, en raakten handgemeen met den vijand. Veel volks sneuvelde 'er aan weerkanten; doch de uitvallers keerden eerlang na binnen. NORRITS, insgelijks zijnde afgetrokken, na een kamp digt met boomen bezet, wierdt derwaarts gevolgd van RENNENBERG, die hem naauw hieldt ingeslooten. In groote zwaarigheid bevondt zich hier de Staatsche Veldoverste: zonder leeftogt, zonder Ruiterij, en onkundig van den weg, langs welken hij zich na 't Leger konde begeeven. De weg na de Stad stondt hem wel open; doch hij vondt het ongeraaden, binnen dezelve meer eeters te brengen, gemerkt de schaarsheid van lijftogt aldaar; welke hem zeer hoog was opgegeeven. Ten einde raade, en terwijl vast veelen van zijn Volk verliepen, trof hij, ten allen gelukke, eenen Steenwijker aan, die hem den weg wees na Blokzijl; van waar hij, door den zelfden gids, de belegerden liet weeten, dat hij, gesterkt met Friesche hulpbenden, die van uur tot uur verwagt wierden, binnen kort zijne voorgaande legerplaats dagt te betrekken.
In gevolge diens berigts zijne benden hebbende verzameld, sloeg hij zich neder in het Klooster van St. Jans Kamp. RENNENBERG, daar van verwittigd, sloeg derwaarts op weg, den vierentwintigsten Januarij, en worp, in allerijl, eenige Schanzen op. NORRITS, dus rondom ingeslooten, bevondt zich in grooten kommer. Met den mondkost kwam het wel haast zo schraal om, dat men zich met paerdenvleesch moest behelpen. Nogthans ontbrak het de zijnen niet aan moed. Want als RENNENBERG bijkans een geheelen dag met schieten en stormen hadt gesleeten, was hij zo moedig afgeweerd door de Staatschen, dat hij, ook op de tijding der aankomste van Friesche hulp, in den nacht, met zwijgenden trom, aftrok na Steenwijk, met agterlaating van zijnen lijftogt, nevens dooden, gekwetsten en gevangenen. Een anderen afbreuk leedt RENNENBERG, in den aanvang der volgende maand. Eenig volk van NORRITS, zo te voet als te paerd, 's nachts naa den negenden, ter sluik zijnde uitgetrokken, verraste en sloeg bij Dieveren, een Dorp in Drenthe, een deel van zijne Ruiters, en kreeg tot buit, onder andere, honderdzesentwintig paerden; voorts den brand steekende in de huizen en eenige wagens met mond- en krijgsbehoeften, voor hun bezwaarlijk te vervoeren.
Dit alles stijfde den moed van den Staatschen Veldoverste, die, gewoon om bij nacht en dag alles met eigen oogen te zien, thans den kans schoon meende te hebben, tot ontzet der belegerde Stad. Met drieduizendvijfhonderd Knegten en zes Kornetten Paerden opgebroken, legerde hij zich in 't Oosteinde van Steenwijkerwoud, en deedt 'er eene plaats afperken met aarden Wallen, die den Soldaaten tot Borstweeringen dienden. Zijne Vaandels deedt hij in zulker voege op de hoogten planten, dat ze binnen Steenwijk konden gezien worden. Niet onbestookt liet hem hier de vijand leggen, maar viel 'er eene schermutzeling voor, tot wederzijdsche schade; die, evenwel, NORRITS niet belette, zich nader aan de Stad te legeren, van waar hij het den Rennenbergschen, eerlang, zo bang wist te maaken, dat dezelve, vermoeid van arbeid en honger, begonnen te deinzen, onder een vloekend en dreigend roepen om betaaling van soldij. Op zulk eenen toestand van zaaken sliep de wakkere NORRITS niet. Door brieven, geslooten in looden Kogels, welke men over en weder schoot, de belegerden vermaand hebbende, wat hun te doen stondt, zondt hij, in den vroegen morgen, van den tweeëntwintigsten Februarij, eenen stevigen hoop Stedewaarts, die ontmoet wierdt van een goed deel der belegerden, medevoerende zwaare horden, om de Slooten te vloeren. Daar over trokken nu de ontzetters, met koorn, meel en buskruid; een welkoome voorraad, door welken voorts de Stad gespijsd wierdt; die, ondanks het schieten van den vijand, nogmaals gelijken aanvoer bekwam. Graaf RENNENBERG, hier door wanhoopende aan de bemagtiginge van Steenwijk, trok heimelijk af, in den nacht naa den tweeëntwintigsten: zulks men, met het aanbreeken van den dag, geenen Schildwagt meer vernam. NORRITS deedt hier op zijne intrede binnen de Stad, doch reedt terstond wederom ter Oosterpoorte uit, om 's vijands toestand te bezigtigen. Wel bekroop hem de lust om hem in den staart te vallen. Doch vermids de dikke lucht het naaspooren belette, en gemerkt des Graaven geregelden aftogt, stelde hij dit uit den zin, maar zondt zijne benden deels na Vollenhoven, deels na Meppel, om 'er eenige rust te genieten.
Zij vonden wel haast wederwerk. Aan de grenzen van de Provincie Stad en Lande, rigtten, in den Zomer des gemelden Jaars 1581, de Rennenbergschen, in Friesland, menigte van vijandiijkheden aan. Om deeze te beteugelen, zonden de Gemagtigden der nadere Vereeniginge, in de maand Julij, NORRITS met zijne Engelschen, nevens acht Vaandels Sonoijschen en eenig ander volk, die zich bij Rinsmageest, een Dorp in Friesland, vereenigden. De Rennenbergschen, die te Kollum gelegerd waren, van daar na Grijpskerk zijnde opgebroken, deedt NORRITS Monnikerzijl bespringen en bemagtigen. Thans wierdt de vijand te raade, uit gemelde zijne Legerplaatze, in dagorde op te breeken. Wel dra kwamen de Benden aan elkander, met zo een goed gevolg voor den Staatschen Veldoverste, dat hij den vijand te rug dreef, en tot onder de muuren van Groningen vervolgde; hebbende dezelve in den loop gelaaten verscheiden Vaandels, vier Stukken Geschut, eene menigte geweer, al de pakkaadje, veele gevangenen, en wel zevenhonderd dooden. Nog grooter slagting hadde NORRITS aangerigt, ware hij niet zo schaars voorzien geweest van Paerdevolk.
Naa 't overlijden van den Graave VAN RENNENBERG, 't welk kort daar naa voorviel, hadt NORRITS nu te doen met diens opvolger FRANCOIS VERDUGO. Deeze, het gedeelte der Ommelanden, 't welk nog Staatsch was, gewonnen hebbende, lag thans te Noordhoorn. Om hem het hoofd te bieden, begaf zich de Landraad na Leeuwarden, verzamelde alle de Ruiters in dien oord, en vereenigde dezelve met het Voetvolk van NORRITS, die thans bij Kollum lag. Hier begonnen, eerlang, de Friezen te morren, dat 'er niets wierdt uitgevoerd. De Staatsche Veldheer, korzel van hoofd, nam hier op een hachelijk besluit. Met ruim tweeduizend Knegten en vijfhonderd Paerden, sloeg hij, den laatsten September, op weg, met oogmerk om de Spaanschgezinden aan te tasten. Hij deedt den aanval, en scheen den kans schoon te hebben op de zege, door middel van zijn grof geschut, waar van VERDUGO onvoorzien was, wiens Volk reeds aan 't wijken sloeg. Het te vuurig en onbezonnen aanloopen der Staatschen was oorzaak dat de Spaansche Veldheer, een open ziende, daar op inbrak, en doordrong tot aan 't grof geschut, 't welk schandelijk verlaaten wierdt. Nu ging het, onder de Staatschen, op een vlugten, met zwaar verlies zo van Bevelhebbers als gemeenen. NORRITS zelve bekwam eene wonde aan zijne rechterhand.
De laatste Veldtogt was deeze van onzen moedigen Krijgsoverste. Hij vertoefde nog eenigen tijd in de Nederlanden, dienst doende daar 't pas gaf, zo met het stillen van inwendige beroerten, als andere blijken van genegenheid voor 's Lands welvaart. Doch even hier door viel hij in den haat van den Engelschen Landvoogd, Graave VAN LEICESTER. In den Jaare 1587 zondt deeze hem schriftlijken last van Koninginne ELIZABET, om zich na Engeland, en voorts na Ierland te begeeven, tot weeringe, zo 't heette, van eenen inval der Spanjaarden; doch, inderdaad, meende men, omdat hij den Landvoogd over de hand was, als staande hij zeer wel met de Staaten van den Lande, en om zijn oeffenen van goede tugt onder 't Engelsche Krijgsvolk, 't welk hem ontzag, doch te gelijk beminde.