een der geleerdste en peroemdste mannen van Europa, was gebooren te Delft, den 10 April des Jaars 1583 , zoon van JAN DE GROOT, zo even gemeld. De blijken van zijn verheeven vernuft draalden reeds in zijne tederste Jaaren door: want hij maakte met zijn negende Jaar vaarzen, die van de grootste liefhebbers gepreezen werden.
Kort voor zijn twaalfde Jaar, begaf hij zig op de Hooge Schoole te Leiden, daar hij aanstonds ging blokken in de Wijsbegeerte, Godgeleerdheid en in de Regten: zo dat hij met zijn vijftiende Jaar, reeds in’t openbaar, over de Wijsbegeerte durfde redentwisten. In dien zelven ouderdom, namentlijk in ’t Jaar 1598, trok hij met den Hollandschen Gezant, den Heere JAN VAN OLDEBARNEVELD, naar Frankrijk , daar hij den tijtel van Meester in de Regten ontving, en ter handkus van Koning HENFRIK DEN IV wierd toegeiaaten, die betuigde, veel agting voor hem te hebben: want hij gaf hem mede het geschenk, ’t welk hij gewoon was, aan uitmuntende Geleerden te geeven. Na zijne terugkomst in Holland, ging bij ijverig ter rolle, en pleitte met zijn 17 Jaar; en naauwlijks was hij 24, of hem wierd het Ampt van Advocaat Generaal opgedraagen. Hij gaf met zijn 17 Jaar uit: Martiani Capella septem Artes Liberales, en zou, op den raad van Scaliger, over de Humaniora iets uitgegeeven hebben; maar zijn vader belette zulks. Hij drong zig in de vriendschap van den beroemden JANUS DOUSA, en beschreef, op hoog bevel, de Historie van de Nederlandsche oorlogen. Hij zette zig, in 't Jaar 1613, te Rotterdam neder, alwaar hem de waardigheid vanPensionaris wierd opgedraagen; dewelke hij egter niet wilde aanneemen, voor dat men hem beloofde, hem nimmer af te zullen zetten; om dat hij wel voorzag, dat het verschil, aangaande de algemeene genade, reeds hevig aan ’t blaaken, in de voornaamste Steden van Holland voor veelen schadelijke uitwerkzelen stond te veroorzaaken. In dat zelve Jaar wierd hij naar Engeland gezonden, om de zwevende verschillen, tusschen de twee Natiën, wegens den Koophandel op Indie, ware het mogeiijk, te beslissen; waar over hij eene verhandeling had uitgegeeven, ouder den tijtel: de Vrije Zee, gedrukt in het Jaar 1609.
Hier kreeg hij, aan ’t Hof van Koning JACOBUS DEN I, gelegenheid, om met ISAAK CASAUBONUS naauwer kennisse te maaken, die hem reeds uit zijne schriften veel agting toedroeg. Tot nu toe was HUGO DE GROOT door het geluk gestreeld, en had in een vergenoegden staat geleeft; maar in ’t vervolg beproefde hij de onstandvastigheid van ’t zelve. Hij, ingewikkeld in de zaaken van JAN VAN OLDEBARNEVELD, wegens het gevoelen der Remonstranten, of Arminiaanen, werd mede in den maalstroom van ongenade gedompeld, en in hegtenis genoomen, in de maand Augustus des Jaars 1618; vervolgens den 18 Maij, des Jaars 1619, gedoemt tot een eeuwige gevangenisse, en alle zijne goederen verbeurd verklaard.
Ten dien einde voerde men hem den 6 Junij, van ’t zelve Jaar, op het Huis te Loevestein, als schuldig verklaard, dat hij de zaaken van den Godsdienst in Holland, niet alleen beroert, maar ook schade lijke raadslagen, ten nadeeie van denzelven, en van de rust der Kerke en des Lands, door heimelijke en openbaare schriften en redenvoeringen, gegeeven had. Daar bragt hij zijnen tijd door, met naastig blokken en schrijven van heerlijke boeken, zo wel over den Godsdienst, als over andere stoffen, tot dat, na verloop van anderhalf jaar, zijne wakkere vrouw, MARIA VAN REIGERSBERG, hem op een ongemeene wijze wist te redden, en in vrijheid te stellen. Deeze vrouw, uit een voortreffelijk Geslagt gesprooten, na alles aangewend te hebben, wat rnogelijk was, om bij de Heeren Staaten zijn ontslag te bevorderen , nam een kloekmoedig besluit. Zij had reeds gemerkt, dat zijne wagters zo naauw de koffers met boeken en lijnwaat, hem toegezouden wordende, niet meer openden of doorzagen, als zij plagten te doen, en hen belast was; derhalven overreedde zij haar man, dat hij zig in een koffer liet sluiten, in welken zij, aan het einde daar zijn hoofd zou leggen, eenige gaten, om lugt te scheppen had laaten booren, en dien hij van binnen met een ander slot kon sluiten .
DE GROOT, zig op haar aanhouden, daar in gelegt hebbende, werd de koffer, zelfs met hulp van de wagt, in de schuit gebragt, waar mede men hem naar Gorkum, daar niet verre van af geleegen, aan ’t huis van eenen zijner vrienden voerde, terwijl zij de wagt verzogt, eenigen tijd te willen stil zijn, alzo zij voorgaf, dat haar man onpasselijk was; maar wanneer zij dagt, dat hij reeds in behoude haven was, zeide zij tegen hen, dat de vogel hen ontvlogen, en haar man in vrijheid was. Aanstonds wilde men tegen haar, als tegen eene misdadige, handelen; en daar waren Regters, die oordeelden, dat men haar in haar mans plaats moest opsluiten; maar de meerderheid van stemmen sprak haar vrij, en ieder prees haare kloekmoedigheid, en liefde voor haaren Gemaal. DE GROOT dus in vrijheid geraakt zijnde ging onder het kleed van een Metzelaar, met de maatstok in de hand, op den gewoonten wagen zitten, en reed naar Antwerpen. Van daar ging hij naar Frankrijk, alwaar hij met veel agting aan ’t Hof ontvangen, en met een Jaargeld begiftigd werd. De Hollandsche Afgezanten tragtten te vergeefsch, hem bij den Koning kwaad te brouwen; die Vorst beschermde hem in ’t tegendeel, voor hunne vervolgingen.
Hier was hij niet ledig, maar hield zig geduurig op met het schrijven van fraaie werken. Het eerste, dat hij uitgaf, was een verweerschrift tegen de Staaten van Holland, waar in hij zijne beschuidigingen wederleidde. Prins FREDRIK HENDRIK schreef aan hem, in ’t Jaar 1622, en bood hem zijne gunst aan. Men vind deezen brief agter het Leeven van DE GROOT gedrukt.
Na een verblijf van elf Jaaren, in Frankrijk keerde hij, met hoope vervuld, wederom naar Holland maar hij zag, dat zijne vijanden, niettegenstaande de genegenheid des gemelden Prinsse, hem lagen leidden, die hem eerlang schadelijk zouden kunnen zijn.
Dus werd hij op nieuw gedwongen, zijn Vaderland, wiens welvaaren hem altijd zeer na aan ’t hart had geleegen, te verlaaten. Hij sloeg den weg in naar Hamburg, alwaar hij zo lang vertoefde, tot dat hij, de aanbiedingen van de Kroon Zweden, in ’t Jaar 1634, aangenomen hebbende, derwaards ging. De Koningin CHRISTINA vereerde hem met de waardigheid van Raad, en zond hem, als haaren Afgezant, naar Frankrijk, aan Koning LODEWYK DEN XIII. Na dat hij hier, omtrent elf jaaren, met dit Eerampt bekleed was geweest, trok hij wederom naar Zweeden om aan de Koningin verslag van zijne verrigtingen te doen.
Hij trok door Holland, en Amsterdam ontving hem met eerbewijzingen. Hij zag de Koningin CHRISTINA, te Stokholm; en na haar rekenschap van zijn doen gegeeven te hebben, verzogt hij zeer ootmoedig om ontslag van zijnen dienst. Dit verkreeg hij van haar, hoewel ongaarne, doordien deeze Vorstin eene buitengemeene agting voor zijne verdienden had. Dit stelde hem ten doele des nijds, en verwekte hem veele vijanden, onder de Grooten van ’t Rijk.
Hij ging scheep, maar moest, door een storm beloopen, op de Pomersche kust uitstappen, en zijne reis over Land, in ziekte en ongemak, vervolgen; doch zijn ongemak de overhand neemende, was hij gedwongen, te Rostok stil te blijven, alwaar hij, na weinig dagen, den 28 Augustus, des Jaars 1645, overleed. Zijn lijk werd naar Delft gevoerd, en bij zijne familie begraaven.
Zijne Gezantschappen, en ontelbaare andere bezigheden, hebben hem niet belet, verscheide heerlijke werken in ’t ligt te geeven: want geduurende zijn verblijf te Parijs, voor dat hij daar als Afgezant van Zweeden was, bragt hij in ’t Latijn over, in prose, zijn boek, over de Waarheid van den Christelijken Godsdienst, ’t geen hij te vooren in Nederduitsche vaarzen, ten diende der zeevarende persoonen, zangsgewijze had opgesteld. Dit werk was zeer Godvrugtig, en bekwaam om de ruwde zielen te beschaaven, vervuld met eene diepe wijsheid: waarom het ook in ’t Grieksch, Persiaansch, Arabisch, Engelsch, Fransch en Nederduitsch is overgezet. Zijn onvergelijklijk werk, van 't Regt des oorloge en der vrede, gaf hij te Parijs, in ’t Jaar 1625, uit, en droeg het op aan Koning LODEWYK DEN XIII. Dit werk is mede in veele Taalen overgebragt, en zeer dikwils herdrukt, strekkende als een hoofdsieraad voor alle geleerde Boekzaalen.
Verder zijne Nederlandsche Jaarboeken en Historien, mede een fraai werk, en bij de Geleerden in agting; voorts zijn werk, van de Oudheid der Batavische, nu Hollandsche Republiek; Chronijk van Holland, Euripidis Phaenissae, Excerpta ex Comaedii & Tragadiis Graecis, tum quae extant, tum qua perierunt; Philesophorum sententiae de fato; Historia Gothorum, Vandaldalorum, partim versa, partim in ordinem digesta, Lucani Pharsalia cum notis;, Dissertationes de studiis recte instituendis; De imperio summarum potesatum circa sacra, cum Scholiis Blondelli, Florum sparsio, seu notae breves ad Justinianum; Notae & emendationes ad Tacitum, Apologeticus eorum, qui Hollandiae Westfrisaeque & vicinis nationibus ex legibus praefuerunt ante mutationem, quae evenit an. 1618. Scriptis; Opera Theologica, Dissertatio de Origine gentium Americanarum; Notae in Martiani Min. Felicis Capellae Satijricon; Verhaal van de belegering van Breda; van Grol; Brieven; Gedigten, enz. waar van ook veele in andere Taalen overgezet, en dikwils herdrukt zijn.
Deeze zo groote en doorgeleerde man, zag zig, egter, van alle kanten, door duizenden vijanden besprongen. Hij wikkelde zig in een onaangenaamen strijd; want willende de verschillen over den Godsdienst, ware het mogelijk, vernietigen, maakte hij zig verdagt, en veroorzaakte grooter verwijdering. Een Godgeleerde binnen Leiden, ANDREAS RIVETUS, een Franschman van geboorte, tastte hem ’t eerst aan, en vergat niets om hem bij de Protestanten verdagt te maaken. De laster, die door zijne vijanden kwaadaardig na zijnen dood wierd uitgebraakt, als of hij, zonder op God te denken, gestorven was, is kragtig wederlegt, door het getuigenis van JOHANNES QUISDORP, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Rostok, daar hij krank leggende, denzelven bij zig ontbood, en blijken gaf, dat hij waarlijk zijn eenigste vertrouwen op Gods barmhartigheid, en de verdienden van CHRISTUS steide.
Hier door word ook wederlegt de lastering, dat hij als een Sociniaan zou gestorven zijn: want hij betuigde mede aan dien Hoogleeraar, dat hij geloofde, dat CHRISTUS God en Mensch was. Ook hebben andere geleerde mannen de penne ter zijner verdediging opgevat; waarom men hier geene omstandigheden meer zal aanhalen, vermits den lasteraaren door de waarheid de mond is gestopt. Hij is getrouwd geweest met MARIA VAN REIGERSBERG, bij welke hij drie zoonen, KORNELIS, PIETER en DIDERIK, en eene dogter, CORNELIA, heeft verwekt, alle persoonen van een uitneemend verstand. Van den middelsten, PIETER, zal hier na, in een afzonderlijk Artikel, gesprooken worden.
KORNELIS en DIRK hebben den oorlog gevolgt; de oudste heeft, onder den vermaarden TURENNE, in Italië gedient, en is, door den Raad van Venetie, met de Ridderorde van Sr. Marcus begiftigd; en de jongste heeft gedient, onder den vermaarden Hertog BERNARD van Saxen-Weijmar, wiens gewoone Edelman hij eerst is geweest, als mede daar na Luitenant Generaal en Gouverneur van Lauffenburg, in den Elzas.
Maar wanneer KAREL GUSTAAF, Koning van Zweeden, het vuur des oorlogs aan alle kanten ontstoken had, en naar dappere mannen omzag, zo ontbood hij deeze tweeheiden, die, door hunnen vader HUGO, te vooren kennis aan ’t Hof hadden gehad; dewelke zig ontdaan hebbende van hunne voordeelige posten, en hunne goederen verkogt hebbende, zig gereed maakten om te vertrekken, wanneer de tijding van de dood des Konings GUSTAAF kwam, overleeden in ’t Jaar 1660. Doch de Koningin weduwe, hen hebbende laaten weeten, hunne voorgenome reize te vervorderen, zijn ze in den Jaare 1661 vertrokken, wanneer hun Kamerdienaar, verlokt door hunne schoone goudbeurzen, voornam hen beide te dooden, en met den buit heenen te gaan. Het zelve is ook, voor een gedeelte, door hem volbragt: zo als, onder het volgende Art. nader zal verhaald worden. KORNELIS DE GROOT, diep getroffen door dit rampzalig voorval, keerde weder naar ’t Vaderland, alwaar hij in den Jaare 1665 is overleeden, zijnde, zo wel als zijn broeder, ongetrouwd, en te Delft begraaven.
CORNELIA, de dogter van HUGO DE GROOT is getrouwd met een Fransch Edelman, JAN BARTON, Burggraave van Montbas, die in den Jaare 1672, om zijn zwager, PIETERD DE GROOT, heeft moeten lijden.
Grotii Apolog. Joh. Imperialis Musaeum, Patin Epist. 7 Van Meteren, Nederlandsche Geschiedenissen. Freher.
Theatr. f. 1103. Meursii Ath. Bat. Auberij Memoires. Witte Mem.
Philosoph, p 554. Observ. Hall. T. Vil. p. 330. seq, Le Vassor l.
XII. Hist. Lod. XIII.
Baijle Dicton, Crit. Batesius Theatr. Virorum dignitate clar. p. 420 & seq. Zieglers Labijrinth. p. 796. MSC.