een smalle en opene Stad, in de Provintie Zeeland, twee en een half uur van Middelburg, en één uur gaans ten noordoosten van West-Kapelle, nabij en genoegzaam onder de duinen gelegen. Verschillende zijn de gedachten, over den naamsoorsprong dier Stad.
Daar zijn ’er, die willen, dat zij afkomstig zou zijn van Domini, of Domniburgum, dat is Heerenburg; anderen, dat daar ter plaatse een Burgt of Sterkte gebouwd is, waaruit de om- en ingezetenen zig tegen alle aanvallen zouden verdedigd hebben. Dan, die het meest geloof daaromtrent verdienen, leiden dezelve af van de menigte Duinen daaromstreeks, en zeggen, dat de naam eerst was Duinberg, naderhand veranderd in Domburg. In de Handvesten, Keuren en Privilegiën, aan deze Stad, door Graaf FLORIS DEN VIERDEN gegeeven, word ze ook doorgaans Duinberg genaamd. De Burg, aldaar voorheen gebouwd, is gantsch vernietigd, en alleen nog in deszelfs Wapen overig. Ten aanzien van haare oudheid, is zij de eerste onder de Steden van Zeeland; doch met opzigt van haare gesteldheid, de allergeringste, schoon in ligging de alleraangenaamste. Voortijds was ’t een der welvaarendste Steden van die Provintie, hebbende grasrijke weiden, vruchtbaare bouwlanden, en zo nabij de zee geleegen, dat ’er de Landman en Visscher een genoegzaam bestaan vinden kon.
Om hun te meer aantemoedigen, bevoorregtten de Graaven de Stad met veele vrijheden. De eerste maal, wanneer Domburg daarmede beschonken werd, is niet wel aantewijzen. Doch, al in het jaar 1223, werd het, door Graaf FLORIS, een Poerte, dat is, een Stad genaamd. De aangenaame ligging lokte veele menschen derwaarts, om ’er huizen, hoven en erven te koopen, te bouwen, en des zomers te bewoonen. Graaf WILLEM VAN HENEGOUWEN verbood om Domburg gestaag van meer Inwoonders te voorzien, en het koopen van eenige huizen of erven aldaar, ten ware zij waren of wierden Burgers of Poorters der Stad. Die zelve WILLEM schonk Domburg, als een Leen, aan BORSSELEN.
Met den ontstaanen twist, tusschen Vrouw MARGARETHA en haaren zoon WILLEM, verklaarde zig gantsch Zeeland, uitgenomen Middelburg en Domburg, voor de Moeder; kiezende dus die beide Steden de partij der Kabbeljaauwschen, daar de andere Steden de zijde der Hoekschen hielden. Dus weigerden zij ook, aan Vrouwe MARGAREET, het betaalen der twee honderd en vijftig oude schilden, en het trekken ter heirvaart, dat is, haar met volk ten dienste te staan.
In tegendeel, begaven zij zig onder de banieren van WILLEM, en waren, grootendeels, oorzaak van zijne overwinning. Daarop verklaarde de Graavin, in het jaar 1351, dat die van Domburg goed en bloed verbeurd hadden. Ook deed zij van daar eenen der rijkste Ingezetenen ligten. Daarna, echter, liet zij zig verzoenen, en kende de Inwoonders vrij van misdaad, mids betaalende twintig pond groote Gezellen; onzeker, of liever onbekend, hoedanige munt dit geweest zij. Bovendien behield zij alle de goederen der Heeren van Domburg, en van anderen, die in den Strijd, tusschen Arnemuiden en ter Veere, verslagen waren. Een aanzienlijken schat moet dit bedraagen hebben, als men in aanmerking neemt, wat een menigte van Heerlijkheden en Lusthoven, rondsom Domburg, volgens de oude beschrijving, geleegen waren; waarvan niets meer dan de nagedachtenis overleg is.
Alleenlijk geeven ’er nog eene menigte boomen en beplantingen, als ook het huis te Westhoven, een flaauw denkbeeld van. Dit Westhoven behoorde weleer aan den Abt van Middelburg.
’t Geen het meest de beminnaars der Oudheden derwaards lokt, is de Kerk, welker Choor rijkelijk vervuld is met steenen Afgodsbeelden der Heidensche Goden en Godinnen, aldaar, door de oude bewooners, geëerd en aangebeden: voornamelijk de Zeegod NEPTUNUS, en de Godinne NEHALENNIA. Op het Artikel van de laatstgenoemde zullen wij zien, welke onderscheidene afbeeldingen en gedachten daarvan gemaakt en te vinden zijn. Veele steenen, en andere gedenkstukken der oudheid, zijn aldaar, in het jaar 1647, ontdekt; de meeste beelden, die uitgegraaven werden, zijn in het gemelde Choor nog te zien.
Wenschlijker ware het geweest, dat men dezelven hunne eigen graauwe koleur had laaten behouden, dan ze wit te verwen, gelijk naderhand geschied is.
Op dat zelve strand heeft men ook gevonden de grondslagen van een ronden Afgodstempel, die, waarschijnlijk, aan NEHALENNIA is toegewijd geweest; als ook, in het jaar 1687, op dat zelve strand, een geheel Kerkhof, vervuld met verscheidene kisten, waarin nog overblijfzels van lijken lagen. In de aantekeningen van den Heer A. VAN DER SLOOT, in 1743 Predikant te Domburg, te vinden in het tweede deel van de Tegenwoordige Staat van Zeeland, p. 223. word gezegd. „Dat tot in het jaar 1684, omtrent anderhalve roede van het Duin, een langwerpige vierkante steen, bijkans twee voeten boven het zand uitstekende, had gestaan, welke de Balslagers of Kaatsers, veele jaaren tot hun merk gebruikt hadden.
Deze steen, in het gemelde jaar (1084) door een zwaaren ijsgang van zijne plaats verschooven, en ’er toen een deel van de vloer des Tempels ontdekt zijnde, bevond men dat dezelve aan deszelfs noordzijde, naar de zee toe lag, en dat de vloer des Tempels nog altijd onder het zand, en grootendeels onder Duin verborgen was geweest; zedert is dezelve bij zwaare stormen, door sterke afscheuring van het strand, bij gedeeltens ontdekt. Doch omtrent het jaar 1705 of 1706, zag men, na genoeg honderd roeden bewesten Domburgs hoogte, de gantsche vloer des Tempels in Darink, langwerpig vierkant, ten oosten en westen strekkende, omtrent twee roeden lank en half zo breed, dat is iets meer als eene roede. Rondsom zag men geene overblijfzels van muuren, maar overeindstaande planken, doch geheel bij den grond afgebroken.
De steenen van den vloer waren als platte straatsteenen, sommige rond, andere vierkant, zo als dergelijke steenen doorgaands vallen. Aan de noordzijde des vloers was een groot Darrinkgat, waarin de voorgemelde groote steen lag, met verscheide andere groote en kleine steenen. Aan de zuidzijde lagen drie of vier groote langwerpige vierkante steenen, zuidwaards omvergevallen, leggende den een naast den ander, op eene rij in den Darrink, zo dat de wegen, tusschen beide, ook met Darrink gevuld waren. Aan het einde dier steenen lag, dieper in het zand, het hoofdelooze en meer dan levensgroote vrouwenbeeld, ’t geen nog in de Domburgsche kerk bewaard word, verbeeldende de Overwinning; hebbende het zelve, waarschijnelijk, voorheen op de eerstgemelde groote steen gestaan. Daarna zijn ’er nog verscheidene kopere penningen enz. gevonden.”
De naspooring, die de Eerw. VAN DER SLOOT daaromtrent gedaan heeft, heeft doen zien, dat SMALLEGANGE mis had, met te zeggen, dat de Tempel eertijds twee honderd roeden verre in zee zou gestaan hebben, dewijl zijn Eerw. daarna, bij zeer laag water, verscheiden dier groote steenen, tot vier toe, alle zonder eenig opschrift, bezien en behandeld heeft, zo als ’er ook somwijlen nog wel gezien worden. Ook zijn ’er nimmer, bij den Tempel, de grondsteenen van een laage straat, met een dwarsstraat, ontdekt; het geen, mogelijk, tot de oude zogenaamde Gothen moet gebragt worden.
Omtrent twee honderd roeden oostwaards van den Tempel, zijn ook veele overblijfzels van kalk en steen in den Darrink, en met Darrink overgroeid, gevonden; alle welke zigtbaar waren, aan de Zeezijde, daar de Darrink afgebroken was. Ook heeft men verscheidene Tonneputten, en regt overeindstaande tonnen, in den Darrink gevonden, gelijk ook veele dikke staaken en paalen in den grond staande; veele tichelsteenen van een oud fatzoen, en stukken van fyn rood net gebeeld aardewerk; en, nog voor weinige jaaren, regt voor Domburg, omtrent half vloed van den Duin, een gragt als een gemeene sloot, waarvan de aarde aan den noordkant opgeworpen was, en de kluiten nog onderscheiden te zien waren: zij liep boogsgewijze naar de zee, en was aan de zuidzijde met verscheidene stokken en staaken bezet.
In het jaar 1687, omtrent daar nu het eerste Hoofd staat, gelijk ook aan de oostzijde van Domburg, werd, in een zwaaren storm, op Nieuwjaarsnagt, omtrent twee honderd roeden van het Duin, (zo als boven gezegd is), een gantsch Kerkhof met lijken ontdekt, leggende in kisten van bijna twee duims hout, de hoofden meest uit het zand steekende; zijnde de kisten door de opening meest met zand gevuld. De lijken lagen alle met de hoofden oostwaards, digt bij elkander, wel tot drie-en twintig in getal; dan dit Kerkhof was slegts weinige dagen te zien, wijl de Zee het alles wederom bedekte. De kisten ten oosten van Domburg waren veel dikker van hout, dan die aan de westzijde. Sommige van de daarin liggende lijken hadden koperen kettingen, en eenige van die met penningen daaraan, om den hals; een van die had een glas, als het boveneinde van een roemer, op den borst, een krommen zabel met een handgreep van zilverdraad, en een piek, doch waarvan het hout vergaan was, bij zig; ook vond men geld in de meeste kisten.
Nog wat verder oostwaard zijn de wooningen der oude Gothen geleegen. Voor omtrent tagtig jaaren, kwamen zij eerst van onder de Duinen te voorschijn, en zijn nu reeds meer dan half vloed van daar, behalven die meest oostwaards leggen, alwaar ’er nog veele omtrent de Duinen zijn, meest in de gedaante van een straat, oost en west, doch aan het einde wel zuidwaards op, in groote menigte. Hunne gedaanten zijn doorgaans langwerpig vierkant, rondsom met overeindstaande paaltjes of planken bezet, die alle bij den grond zijn afgebroken, of slegts daar weinig buiten steekende; zijnde den grond gemaakt van vette of kleiachtige aarde, welker schikking men nog duidelijk kon onderscheiden. Naast eenige van dezelve is een gang van dergelijke stoffe, omtrent een halve roede breed, met paaltjes bezet; voorts tonneputten, die tot waterbakken gediend hadden, staande in de hoeken der gebouwen of hutten; ook twee tronken van afgekapte boomen, in eenen hoek ten oosten en ten westen naar den Zeekant toe. De meeste gouden penningen, gelijk ook drie zilveren schaaltjes, zijn daar gevonden, als mede veele beenderen van schaapen, enz. in de Darrink steekende; alle gewisse en overtuigende bewijzen, dat de oude stranden van het Eiland mede bewoond zijn geweest.
In het jaar 1749 is aldaar nog eens een nieuwe ontdekking van oude Grafsteden gedaan, op twee onderscheidene plaatsen, al waar meer dan twintig doodkisten, in dezelfde ligging als de voorgaande, gevonden werden; alleen met dit onderscheid, dat deze van ruwe ongeschaafde eike planken gemaakt, en met met spijkers, maar met houten pennen aaneen gehegt waren. Ook vond men ’er één van een boom uitgewerkt. Daar werd veel moeite gedaan, om een van die kisten geheel uit de aarde te krijgen; doch zulks was vrugteloos; want dezelve waren alle meer of min ingedrukt; ook waren, door de zwaarte der daar over heen gestapelde Duinen, en langheid der tijden, de dekzels gebroken, en de kisten zo vol zand en aarde, dat de daar in liggende beenderen als in de kisten waren ingedrukt, en ’er met de punten der spade moesten worden uitgehaald. Men vond ’er menschenbeenen van de hedendaagsche grootte, doch meest alle geschonden; ook vondt men ’er verscheidene kistjes en geraamten van kinderen; rondsom die alle scheen een omtuining van boomen geweest te zijn, waarvan de wortels en tronken mede nog te zien waren. Men zogt ’er vlijtig na eenige penningen, om te weeren, of ’er ook een of ander man van naam mogt begraven geweest zijn; doch men vond ’er die niet.
Dat de vrije Heerlijkheid van Domburg, voorheen, aan den Huize van BORSSELEN is gekomen, is hiervoor reeds gezegd. Naderhand is de Heerlijkheid van Domburg gescheiden van Vlissingen en Westkappelle, en de eigendom geworden van bijzondere Heeren.
Behalven de Kerk, waarvan reeds melding gemaakt is, en die door één Predikant bediend wordt, plagt ’er voorheen eene Kapel te staan, waarvan het huis, dat in deszelfs plaats gebouwd is, nog den naam draagt, leggende in een ringmuur, die voorheen het kerkhof omvatte. Tegenover hetzelve staat een Gasthuis, dat wel begoed is, en vrijdom van alle excijnsen heeft. Daar was ook, in voorige tijden, een gezelschap van Rederijkers, die ter zinspreuk voerden Bimatelief.
Het Stadhuis is klein, doch maakt van buiten een redelijk fraaije vertooning. De Heerlijkheid van Domburg heeft hoog, middelbaar en laag regtsgebied. De Regeering der Stad bestaat uit een Baljuw, twee Burgemeesteren en zes Schepenen, nevens één Secretaris.
Het Wapen dezer Stad is een blaauw veld, hebbende in de midden een Zilveren Burgt. Voor dezen is dit Wapen ook gevoerd door een oud Edel Zeeuwsch geslacht van dien naam, oorspronklijk uit de oude Heeren van Domburg, doch nu al voor lange uitgestorven. Het groote en zwaare gebouw, op de groote markt binnen Middelburg staande, en nog den naam van ‘t Huis Domburg draagende, is door eenen van dit geslacht gebouwd. Ten zuidoosten van de Kerk, binnen deze Stad, staat ook een deftig huis van de Heeren van Domburg.
Zie VAN DER HOUVE, Handvest Chronijk, 1. Deel, fol. 132. BOXHORN. Chronijk van Zeeland, p. 288 en 290. SMALLEGANGE, fol. 631, 633 en 641. GARGON . Walchersche Arcadia, I. Deel, p. 126.
VAN LEEUWEN, fol. 142 en 197. Kerklijke Oudheden van Zeeland. Tegenwoordige Staat van Zeeland, II. Deel, p. 221. Boekzaal der Geleerde voor de Maand Maart 1749, bl. 32.