Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

DIEMERDIJK

betekenis & definitie

Van wat aanbelang dezelve voor de Stad Amsteldam, zo wel als voor de omleggende Dorpen, meer dan eens, geweest zij, heeft men in de Geschiedenissen van genoemde Stad gezien, en bijzonder in het jaar 1573, geduurende het beleg van Haarlem, toen dezelve, door SONOIJ, in het begin van de maand Maart, werd ingenomen, met oogmerk om daardoor door den toevoer, te water en te land, naar het Leger aftesnijden. SONOIJ, aan den Dijk, met agt honderd man en eenige Delvers, geland zijnde, nam hem in, deed een der Sluizen verbreeken, en na een weinig verder een gat te hebben doen graven, begon hij aan de verschanfing.

Dan hij stapte vroeg vandaar over naar Edam, om nooddruft te verzorgen. Want hij had maar pas voet van den Dijk gezet, of men had ’er binnen de Stad de weet van gekreegen, en nam ’er zulke maatregelen, dat de zijnen, spoedig, de nog pas voltooide Schans verlaaten moesten.In de maand Mei, ondernam SONOIJ een tweeden aanslag op den Dijk. Doch de Amsteldamsche Burgerij geraakte in de Diemermeer, met de knegten van SONOIJ, in een hevig gevecht, en noodzaakte SONOIJ, met de zijnen, terug te trekken. In het begin van de maand Junij, hervatte hij den aanslag, doch die van gemelde Stad hadden nu de Schans, door SONOIJ, te vooren, op den Dijk, bij Meerhuizen, aangeleid, versterkt, en onder opzicht gesteld van Hopman SNATER, met twee Vaandelen knegten. SONOIJ wierp, echter, in den nacht van den 2den Junij, wederom, agt honderd man, tusschen de Stad en de Schans, op den Dijk, deed denzelven, zonder merklijk verlies, doorgraven, en versterkte ’er zig met zes Schanssen, die hij, tot na het overgaan van Haarlem, inhield. Dan, de Meer te bemagtigen, was hem niet mogelijk, en dus moest hij den Dijk ook wederom verlaaten.

Aan dezen Dijk, digt bij Jaaphannes, werd, in het jaar 1649, een sterke steenen Reduyt, of Redout gebouwd, Zeeburg genaamd, tot bescherming van den mond van een breede graft of vaart, aldaar, om dien tijd, buitendijks, gegraven, waardoor de strroom, met ebbe en vloed, komt in en uit te schieten, tusschen de paalen van de scheepswallen en de Stad door. In deze Redout kon men, in het onderste vertrek, zwaar geschut leggen, ’t welk langs het water in ’t Y en dezen Vaart schoot. Tot bevrijding van hetzelve, in het bovenste vertrek, dat onder het Dak, aan alle de vier kanten van de zijmuuren, een stuk uitstekende overgebouwd was, waren Luiken, die, open gedaan zijnde, dienden om, met het werpen van zwaare steenen, brandende pikkranzen, vuurpotten, enz. de vijanden beneden van de muuren aftehouden, zonder dat men de geenen, die boven waren, zien of beschieten kon.

Doch deze Redout is, in het jaar 1669, wederom weggenomen, vermids men oordeelde, dat dezelve te na onder de Stad lag, en niet van dat nut konde zijn, als men wel gedacht had. In het jaar 1675 werd, op dezelve plaats, een Herberg gebouwd, behoorende aan het O. Z. H. Zittenhuis binnen Amsteldam; zijnde voorzien met een langen brug of afloop, waarbij de schepen aankomen, ter lossing van het vee, en bijzonder in het voorjaar, van magere Varkens, tot berging van welke aldaar de nodige schuuren gemaakt zijn. De Herberg, en al het geene daarbij behoort, is, op order van de Regenten van ’t gemelde Godshuis, in het jaar 1766, genoegzaam geheel en al zeer fraai met Stallingen en Kolfbaan, en wat verder tot een zomerverblijf vereischt wordt, vertimmerd.

Een weinig verder op den Dijk, is in het jaar 1726, uit den grond op, herbouwd, het Gemeenelands Huis van het Hoogheemraadschap van Zeeburg en Diemerdijk, waarin de Hoogheemraaden, des zomers, hunne gewoone vergaderingen houden, wordende bewoond door een Kastelein, die ook opzichter over de Dijkaadje is.

Hetzelve is een deftig vierkant gebouw, met twee vleugels. Het Latijnsch tijdvers, dat men in den voorgevel leest, geeft te kennen, waartoe hetzelve dienstig is, zeggende in ’t nederduitsch:

Hier wordt gehandelt over 't beveiligen der Landerijen,

Door 't beteugelen van de woede der Zuiderzee.

Het Voorhuis van dit gebouw is, van boven en ter wederzijde, met een Neptuin op zijnen Wagen, en met de Wapens der Provintiën van Holland en Utrecht, en der tien Steden en Plaatsen, uit welke de Hooge Heemraaden afgevaardigd zijn, sierlijk bepleisterd. Aan iedere zijde is een ruim vierkant vertrek, ten dienste van het Hoogheemraadschap, waarvan onder het Art. HOOGHEEMRADEN al gesprooken werden.

Deze Diemerdijk, welke benaaming, volgens COMMELIJN,

hier terplaatse reeds bekend geweest is, voor omtrent drie honderd jaaren, strekt zig langs het Y en de Zuiderzee, van de Muiderpoort der Stad Amsteldam, tot aan de Kijkuit, zijnde de Westelijke Poort der Stad Muiden, en heeft de lengte van drie duizend twee honderd agt-en-zestig roeden, vijf voeten zes en een halve duim, Diemerdijksche maat. Hij draagt ook wel den naam van de Muiderdijk. Ook vindt men hem benoemd met den naam van Dijkaadje van Ypesloot. Hij voert alle die naamen naar de Stad Muiden, het Dorp Diemen, en de gewezene Buurt Ypesloot. Dichter naar de Stad Amsteldam, werd dezelve, weleer, de St. Anthoniesdijk genaamd, naar ST. ANTHONIE, aan wien het Leprozenhuis, aan dezen Dijk gelegen, was toegewijd. In de Stad Amsteldam, ten Oosten van den Amstel of het Damrak, op de hoogte van den Nieuwenbrug, daar hij zijnen aanvang neemt, werd dezelve, al van ouds, de Zeedijk genaamd; welken naam hij nog tegenwoordig, tot aan de Nieuwmarkt toe, heeft. Beide deze Dijken zijn reeds in de dertiende eeuwe, en al vroeger, in wezen geweest, dekkende toen het grootste gedeelte van Holland tegen de woede der Zuiderzee; terwijl de Provincie, tegen de Noordzee, door hooge stranden en duinen word beveiligd. Het is meer dan waarschijnlijk, dat deze Dijken, zo hoog noodzaaklijk voor deze Landen, op kosten van dezelven zijn aangelegd; wordende zij ook door het oprichten der Hoogheemraadschappen beschermd en onderhouden.

Van den Diemerdijk vindt men allereerst gewag gemaakt, in een Brief van den Utrechtschen Bisschop GUÏDO, als Heer van Amstelland, van den 2den Februarij des jaars 1307, waarbij bevolen wordt, om alle Dijksrecht, op den Zeedijk, te berechten zo als van ouds gewoonlijk was. Waaruit blijkt, dat dezelve toen reeds lang in wezen moet geweest zijn, wijl ’er gezegd wordt, te berechten zo als van ouds gewoonlijk was. Deze Dijk keerde niet slechts het zeewater uit Amstelland, de Ban van Muiden, Weseperkerspel en een gedeelte van het Gooiland, allen onder Holland gelegen; maar ook uit het laage gedeelte der Provintie van Utrecht; en het blijkt, dat ieder gedeelte dijks, welk naast onder zijn rechtsgebied gelegen was, door dat gedeelte moest onderhouden worden. Tusschen Amsteldam en de Ypesloot, omtrent twee honderd roeden voorbij het Gemeenelands Huis, moest de Dijk of Zeeburg, volgens een Handvest van Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, van het jaar 1387, door drie Schepenen tot Niewer-Amstel, en twee Schepenen tot Amstelredamme, en één' Schepen tot Ouder-Amstel, geschouwd worden.

Van ouds liep de Dijk aldaar meer gevaar, dan nadat men aldaar, voor den zelven, veel Vóórland aanwon, gelijk ook binnen de Stad zelve, aan de gantsche Lastaadje, Uilenburg, Marken, ‘t Nieuwe Waals Eiland, Raapenburg, den Kadijk, Kattenburg, Oostenburg, Wittenburg, en, buiten de Stad, aan al het buitendijks land, tot aan de Herberg Zeeburg toe, te zien is. Dit aanwinnen van buitendijks land, gaf, in het jaar 1401, gelegenheid aan Heere KOEN VAN OOSTERWIJK, toen Heer van Nieuwer-Amstel, om, aan de Eigenaars daarvan, vrijheid te geeven, om hunne aangewonne Landen te bezoomen met Kaden, 'er Laanen, Slooten en Wateringen door te leggen, en ook om den Kadijk te doen schouwen, door drie Schepenen uit de Stad, die door Burgemeesteren, en drie Schepenen uit de Outewaal, die door den Schout van Nieuwer-Amstel gesteld zouden worden. Dan, hooger op, daar de Diemerdijk, van ouds, onder Diemen stond, liep dezelve meer gevaar, en werd ook zo wel niet onderhouden. Eene doorbraak, bij Ypesloot, in het jaar 1422, gaf aanleiding tot deze schikking, door Hertog JAN VAN BEIJEREN, in het volgende jaar, gemaakt.

FILIPS VAN BOURGONDIËN maakte, in het jaar 1400, ter gelegenheid van eene zwaare beschoeijinge van ijzer en paalwerk voor den Dijk, op verzoek van die van Amsteldam en andere Dijkplichtigen, eene schikking op het Dijksbestier, die nog heden, voor een groot gedeelte, stand houd; blijvende, niettegenstaande die schikking, de Schouw over den Diemerdijk, nog aan den Bailjuw van Amstelland en Schout en Schepenen van Diemen en Muiden, in zo verre zij dien voormaals gehad hebben. Den Dijk, voor Amsteldam, van tijd tot tijd, van meer belang wordende, was de Stad wel genoodzaakt, 'er meer en meer zorg voor te draagen. Na voldoende vertooning daarvan, verwierf zij, van MAXIMILIAAN en FILIPS, in het jaar 1485, bij een Voorrechtsbrief, ook bewind over het onderhouden van denzelven. In het jaar 1509 werd dit voorrecht, door het verleenen van vrijheid, om een naschouw te mogen doen, nog meer uitgebreid.

Ter gelegenheid eener nieuwe schikkinge, met den aanvang van het jaar 1591, bij ’s Lands Staaten gemaakt, op de herstelling van het onderhoud van den Diemerdijk, werd de oprichting van een nieuw Kollegie van Heemraaden, over denzelven, en over de Sluizen, Dammen, Watertochten en Waterloozingen, tot denzelven behoorende, vastgesteld.

De Diemerdijk is, in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuwe, dikmaals, doorgebroken. Bijzonder bleef, lang daarna, in geheugen, de ongemeene aanperssing en hoogte van water, op Zaturdag en Zondag den 4 en 5den Maart van het jaar 1651. Zonder van alle de onheilen, daardoor veroorzaakt, te spreeken, bepaalen wij ons hier tot Amsteldam, en den St. Anthonies of Diemerdijk. Des Zaturdags werd het water, binnen de Stad, aan den Dam, reeds drie duimen hooger bevonden, dan in het jaar 1570. Des Zondags nadenmiddag klom het nog hooger: zodat de Dijk, door de sterke aanpersing, bezweek en doorbrak, met twee wijde en diepe gaten; waardoor het buitenwater, met groot gedruisch, zig alom verspreidde, dringende, met groote kracht, door den Dijk, zo dat de Diemermeer wel zestien voeten diep onder water geraakte; vernielende genoegzaam al wat 'er op en in was; in zo verre, dat de Eigenaars en Ingelanden zig, in dat jaar, moesten vergenoegen, om, met schuitjes, het overschot hunner drijvende goederen bijeen te zamelen, tot dat, met groote kosten en moeite, de Dijk hersteld, en de Meer van het overtollig water ontlast was, zo als wij straks, bij de DIEMERMEER, zullen zien.

Het geen hier de Storm veroorzaakt had, moest, in het jaar 1672, ten behoud van ons Vaderland, tegen de inbreuk der Franschen geschieden. VALKENIER verhaalt, dat, in ’t gemelde jaar, om Amsteldam, voor den aanval der vijanden, te dekken, de Magistraat dier Stad besloot, den Diemerdijk te laaten doorsteeken, en zo wel de Diemer als Bijlemermeer onder water te zetten. Dan, gevaarlijker was de doorbraak van dezen Dijk, in het jaar 1702, en ook die van de Bijlemermeer; zijnde deze laatste daarmede in zulk een slechten staat geraakt, dat de Eigenaars zig onmagtig bevonden om de schade te herstellen. Die zelve Storm, in de maand van April, had ook verscheiden gaten in den Diemerdijk geslagen, en zelfs gevaarlijker dan in het jaar 1677. Voor een van dezelve werd terstond een Kistdam geleid; doch deze niet sterk genoeg zijnde, om het winterwater te keeren, werden, in de maand van Augustus, Burgemeesteren, door de Vroedschap, gemagtigd, om, nevens het Hoogheemraadschap van Zeeburg, voor het verzorgen van den Dijk te waaken, waartoe, van Stads wegen, eene aanzienlijke somme werd opgeschoten. Allernoodzaaklijkst was dit, wijl de Dijk, op drie plaatsen, doorgebroken en op andere zwaar beschadigd was.

Niet alleen den gemelden Kistdam, maar ook andere uitgedachte middelen, tot herstel van den Dijk, vindt men in prent afgebeeld, in het werk van den Heer N. LISTINGH, in hetzelve jaar uitgegeven.

Kort na de herstelling van den Dijk, ondervond men, dat, niettegenstaande het belang van denzelven, en de ongemeene kosten, die ’er gemaakt waren, de onderhouding slechter was, dan voorheen. De oorzaak hiervan was, dat dezelve, niet door ééne hand, maar door bijzondere Dijkplichtigen, werd gemaakt. Om dit gebrek, ware het mogelijk, voortekomen, werd, in het volgende jaar, ter Vergaderinge der Staaten van Holland, van Stads wegen, voorgeslagen, of men den Muiderdijk niet tot een Gemeenen Landsdijks zou konnen maaken. Doch dit niet kunnende geschieden, zonder bewilliging der Staaten van Utrecht, die mede eenige roeden Dijks te onderhouden hadden, werd ’er eene onderhandeling beraamd, tusschen eenige Gemagtigden van Holland en Utrecht. De laatsten toonden zig daar geenzints toe geneegen, maar meer, dat Amsteldam de geheele bekostiging op zig nam, en dat Utrecht daar voor een jaarlijksche betaaling deed. Dan, Amsteldam en Utrecht, in de bepaaling van de somme, het niet eens kunnende worden, bleef deze onderhandeling steeken. Amsteldam verzuimde, inmiddels, niet, alle behoorlijke zorge voor het onderhoud van den Dijk te draagen, alzo zij het meeste nadeel bij de doorbraaken geleeden had. Hierbij kwam nog, dat men, daar ter Stede, nog verplicht was, te waaken tegen booswichten, die, op nieuw, den Dijk zogten doortesteeken; om welke gruweldaad, in het jaar 1703, te Hoorn, een KEMPE PAULUSZOON DUIJF geradbraakt is.

Met den beruchten Kersvloed, in het jaar 1717, stond het water tot op zeven duimen aan de kruin van den Dijk, doch bleef gelukkig staan, en bleef in dien staat, tot in het jaar 1735, wanneer bevonden werd, dat het paalwerk en de balken, die den Paalendijk schoorden, door eene tot dien tijd onbekende soort van Paal- en Kookerwormen, ten eenemaal doorknaagd, en genoegzaam nutteloos gemaakt waren, ’s Lands Staaten magtigden, derhalven, om dit onheil, dat met recht als een straffe des Hemels werd aangemerkt, zo veel mogelijk, voortekomen, Dijkgraaf en Heemraaden, om den Dijk, tusschen Muiden en Diemerdam, daar het meeste gevaar was, met zwaare keisteenen, te beleggen, om tot eene beschutting, in plaats van paalen en balken, te dienen. Deze arbeid werd nog in dat zelve jaar aangevangen, en in 1737 voltooid; beloopende de kosten daarvan vijf honderd negen-en-dertig duizend vier honderd agt-en-negentig guldens.

De breedte van den dus vernieuwden Dijk, is, onder in zijnen aanleg, elf roeden; waarvan zeven roeden tot de buitenglooijing, twee tot de kruin en twee tot de binnenglooijing verstrekken. De buitenglooijing is bestort met puin, waarop zwaare keisteenen gelegd zijn, die, echter, onaangezien hunne zwaarte, somtijds, door den geweldigen aandrang des waters, worden weggeslagen. Dan, welke kosten de zorg en ’t herstel daarvan ook mogen veroorzaaken, komen dezelve niet in aanmerking bij die, welke voorheen het paalwerk veroorzaakte. Men vindt dezelve, gelijk de overige Dijkslasten, bij hoefslagen over de Landerijen, die onder den Dijk geleegen zijn.

De Stad Amsteldam bekostigde, volgens het Dijkregister van 1598, en de meeting van het jaar 1678, vijf honderd agten-veertig roeden, elf voeten en zes duimen Dijks, die van den Draaiboom, op het begin van den Dijk, buiten de Muiderpoort, aanvangen, en strekken tot aan de Herberg Zeeburg. Hierbij zijn, in 1697, nog gekomen, honderd en dertig roeden en drie voeten, van de gemelde Herberg af, tot aan de gewezene Traankokerije, nu de Lustplaats Ruimzigt. Van deze Lustplaats af, tot aan Muiden toe, is de Dijk, door paaltjes, die ieder hun bijzonder Merk hebben, in Bonnen verdeeld; wijzende de daaropstaande Merken aan, door wien elk gedeelte Dijks moet onderhouden worden.

Het Hoogheemraadschap onderhield, volgens het gemelde Dijkregister, wel twaalfhonderd zeven-en-tagtig roeden, vier voeten en zes duimen Dijks, voor meer dan negen honderd Dijksplichtigen; doch, door de spagestokene Landen, ruim honderd één-en-vijftig roeden, tot verhooging van den Dijk, vergraaven zijnde, worden de overige grond verhuurd. De huur, echter, zo veel niet beloopende als de kosten, die tot onderhoud vereischt worden, moest het te kort schietende, over de andere Dijksplichtigen, worden omgeslagen. Deze lasten zijn naderhand veel verminderd: eensdeels om de toen spagestokene Landen, nu in een goede staat zijnde, en anderdeels, om dat de kosten, na het leggen van de steenen zeeweeringe, zo als reeds gezegd is, op verre na zo groot niet zijn, als voorheen.

Tot het onderhoud van den Dijk, van gemelde Lustplaats Ruimzigt tot Muiden toe, draagen Muiden en Weesp, te zijnen, een negende, Weseperkerspel een negende, Loenen en Breukelen, te zamen, een zesde, Kortehoef een negende, Abcoude een zesde, Nigtevegt een negende, en Diemen en Overdiemen, te zamen, een negende. De Landen, die mede deze lasten helpen draagen, worden onderscheiden in Dijkplichtigen en Waalplichtigen. Onder den Ring van de eerste behooren de Landen van Outersdorp, Buitenkerk en Overdiemen, de Landen benoorden de Gaasp en Smal Weesp, of tusschen den Wesepervaart en den Zeedijk, tot aan Weesp, en vandaar, langs de westzijde van de Vegt, door Muiden, tot aan den Hoogendijk toe. Alle de overige Landen, die de lasten helpen draagen, zo wel in de Provintie van Holland als die van Utrecht gelegen, noemt men Waalplichtigen; waarschijnlijk, om dat zij, van ouds, den Dijk verplicht waren te helpen hermaaken, ingevalle ’er een doorbraak geschied, of een Grondwaal gevallen was.

< >