Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

BRUYN, ANDRIES DE

betekenis & definitie

voerde, in het jaar 1764, als Kapitein, ’s Lands Oorlogschip de Pollux. In zekeren krijgsraad, gehouden te Amsteldam, in de maand Maart des gemelden jaars, over het gedrag van den Kapitein FRANC VAN DER GOES, had de Luitenant-Admiraal K. SCHRIJVER in zijn advis laaten vloeijen, dat het Oorlogschip de Phenix, gevoerd bij VAN DER, in gevaar gebragt was, door de onvoorzichtige manoeuvres van den Kapitein A.

DE BRUYN. Deze oordeelde zig daar tegen te moeten verzetten, door zig als partij van den Luitenant-Admiraal te stellen, en hem in rechten te vervolgen. Aan den Fiskaal van de Maas werd, door den Raad, op verzoek van gemelden A. DE BRUYN, toegestaan, de Vlagofficieren en eenige Kapiteinen, onder het resorte van de Admiraliteit van de Maas behoorende, te doen beschrijven, en hun alle de stukken, die betrekking hadden op het voorgevallene tusschen de Kapiteinen VAN DER GOES en DE BRUYN, in handen te stellen, met authorisatie om den gemelden DE BRUYN, en zodanigen van deszelfs Officieren te mogen verhooren, als hij Fiskaal zou goedvinden, en den Zeeraad van hun advis te berichten.De krijgsraad, hier toe aangesteld, bestond uit den Luitenant-Admiraal DIRK ROOS; den Vice-Admiraal HENDRIK LIJNSLAGER; den Schout bij Nacht WILLEM, Baron van Wassenaar; en de Kapiteinen DANIEL PICHOT, WILLEM KRUL, PIETER VAN HOOGWERF, JOHAN HENDRIK DOL VAN OURIJK, SIMON LOOPUIT en JAN JACOB VAN HOEY, door alle welke Kapiteinen ANDRIES DE BRUYN van onvoorzichtigheid vrijgesproken, en dus op dien tijd in zijne eer hersteld werd.

Niet zo gelukkig liep het af met denzelfden ANDRIES DE BRUYN, in het jaar 1781, wegens het verzellen van ’s Lands Oorlogschip de Prins Willem, van vier-en-zeventig stukken, gelijk uit het volgende vonnis, over hem geweezen, blijken zal. Vooraf zal het niet ondienstig zijn, het rapport, door den Raad en Advocaat-Fiskaal ter Admiraliteit op de Maas, den Heer en Mr. C. W. BISDOM, op den 18den van de maand December 1781, aan de Admiraliteit, hem betreffende, gedaan, hier te plaatsen; het was van dezen inhoud:

„ De ondergeschreven Advocaat-Fiscaal, heeft de eer te rapporteeren, dat hij ingevolge en ter voldoeninge van het geresolveerde van den 18 September dezes jaars, hadde geëxamineert een Missive van den Heer van Lijnden, gewezen Extraordinaris Envoyé van Hunne H. M. aan het Hof van Zweden, geschreven in den Hage den 16 daar te voren, mitsgaders zekeren Brief van den Luitenant Koeberg, gedateerd 24 Augustus 1781, dewelke hij Heer van Lijnden zig verpligt hadde geacht te brengen ter kennisse van dezen Rade, vermits de inhoud van dien, de eer en de reputatie van den dienst van dezen Staat, zo binnen als buitens Lands ten hoogsten intresseerde, en hij zig niet zoude willen te verwijten hebben, dat eenige Subjecten, op verzoek van Haar Edel Mogende, geduurende zijne Commissie in Zweden, herwaards afgezonden, regtmatige redenen van klagten zouden hebben, en daarom vermeend hadde dezelve aan het onderzoek en de deliberatie van dit Collegie te moeten overlaaten, om daarop ingevalle van gefundeerde klagten, het noodige redres te bezorgen.

„ Dat hij Advocaat-Fiscaal, mede overeenkomstig het geresolveerde, op den 25sten September daaraanvolgende, hadde geëxamineerd eene Missive van Zijne Doorl. Hoogheid, geschreven in ’s Hage den 12 dier maand, door bovengem. Heer van Lijnden, op den 17den van die maand, aan Zijne Hoogheid geaddresseerd, ten geleide van een Copie van voorschreven Brief van den Luitenant Koelbeg: houdende de voorschreve Missive van Zijne Doorl. Hoogheid, dat schoon geinformeert, dat Welgemelde Heer van Lijnden, den Brief van den voornoemde Luitenant, reeds aan deze Raade had toegezonden, echter nodig hadde geoordeeld, Haar Edel Mogende te verzoeken om grondig te examineeren, of het geen daar bij vermeld was, met de waarheid overeenkwam, dewijl in dat geval de Capitein de Bruyn niet langer verdiende in ’s Lands dienst geëmploijeert te worden, en integendeel indien gemelde Luitenant onwaarheden tegen zijn Capitein hadde geschreeven, dezelve daarover behoorden te worden gecorrigeert, en dat aan Hoogstdenzelven niet indifferent konden zijn, of de schepen, welken werden opgegeeven als gereed om tegen den vijand gebruikt te kunnen worden, van genoegzaam geschut voorzien, en in een behoorlijke staat waren, vermits het onvergeellijk zoude zijn, dat een schip voorzien was met geschut, dat niet konde worden geladen met kogels van het kaliber, waarvoor de Stukken werden gehouden; komende het aan Hoogts dezelve onbegrijpelijk voor, dat de Stukken zo wel als de Rampaarden, niet aan ’s Lands werf zouden zijn gevisenteerd, voor dat ze waren naar boord gezonden, en dat de Capitein de Bruyn nooit zouden hebben gedagt, om, nadat die aan boord waren, dezelve natezien en te probeeren, voor het moment dat hij order kreeg om uit te zeilen; en kunnende Hoogstdezelve geenzints met een onverschilligheid aanzien, of ’s Lands Equipagie wel behandeld wierden, en of de Eetwaaren, die de Capiteinen hun geven moesten, in genoegzame quantiteit en van behoorlijke qualiteit waren, dewijl daaraan het behoud van zo veele zielen afhing, en het bijzonder in een tijd daar zo veel diffïculteit was om het noodige aantal zeevolk te vinden, onvergeeflijk zouden zijn, zo hun door winzugt van den Capitein werd onthouden, het geen hun toekwam, hetwelke andere met recht zouden afschrikken, om op ’s Lands Schepen dienst te neemeri.

„ Dat hij Advocaat-Fiscaal vervolgens dan ook, overeenkomstig het gewicht der zaaken, en eindige meening van Zijne Doorl. Hoogheid, zo naauwkeurig mooglijk hadde nagegaan en onderzogt, of en in hoe verre de voorschreven klagten (van gemelde Luitenant tegen de Bruyn ingebragt) gefundeert waren, en ten dien einden onder anderen ook als getuigen onder eeden hadder gehoord den gewezen Bottelier Johannes Hoepeling, en den voornoemde Luitenant zelve; midsgaders de tweede Capitein Jan Willem van Oldenbarneveld, genaamd Tulling; den Luitenant Johannes Cornelis van Overveld, den Konstapel Pieter Lelia; den Commandeur der Soldaaten François Malfait; den Sergeant Karel Gustaaf van Holm; de Chirurgijns Wilhelmus Clement, Dirk Buik en Petrus Hiers; gelijk ook de Botteliersmaat Frederik Willem Nein; en bovendien hadde ingewonnen drie beëdigde verklaaringen, zo van John Bel en Godfried Willem Brand, als van Pieter van Heerstad, dewelke geduurende eenige tijd als Bottelier en Botteliersmaat op het voorschreven schip hadden gefungeerd, als ook van den Koperslager Hendrik van Eijl.”



Welke voorschreven dispositiën
, gemerkt van No. 1. tot 13. door den Advocaat-Fiscaal, met dit Raport aan Hoogtsgemelden Zeeraad waren overgegeeven: Voorts luidt het Raport

dus:

„ Dat zo daaruit als anderzints, scheen te consteeren, dat ’er in de daad vier Stukken geschut van de onderlte batterij aan boord van het voorschreven Schip waren geweest, van agteren te naauw om met kogels van 24 pond behoorlijk gebruikt te worden, en dat dit defect niet eerder is ondekt, dan in de maand Julij van dit Jaar, wanneer de Konstapel Lelia, volgens de order van den Capitein de Bruyn, door den Luitenant Koolberg aan hem overgebragt, de voorschreven Stukken met scherp zoude doen laden; dat de voornoemde Kapitein, alstoen daarvan immediaat kennis heeft gegeeven, bij Missive in dato 9 Julij, (onder de bijlage No. 14.) en zig intusschen ten einden dat bij een verhaast vertrek naar Zee, deze vier Stukken niet geheel buiten gebruik zouden zijn, zig uit het Magazijn te Hellevoetsluis hadde voorzien van eenige 18 ponds kogels, dewelke met als voorschreven defecte Stukken, zelve naderhand waren te rug gezonden, zo dra vier andere Stukken in derzelver plaats waren aan boord gebragt, overeenkomstig de orde van deze Raade van 30 November 1781.



„ Dat voor het overige het zeer verre van daar was, dat op eene genoegzaame wijze zou zijn gebleeken, van hetgeen bij de voorschreven Missive van den Luitenant Koelberg worde voorgegeeven, als of het geschut (in het generaal) zoude zijn geweest in een slechte staat, en de Kanonnen en Rampaarden niet naar behooren waren geproportioneerd of ook dat de 12 ponders zouden hebben gelegen in Rampaarden, die zo wijd waren als voor 18 ponders, dat zelfs veel eerder het tegengestelde scheen te mogen worden opgemaakt uit het Declaratoir van den Capitein van de Artillerie van Gerbade, (vervat in bijlage No. 16.) houdende dat twee metalen Kanons à 12 pond, benevens 24 ijzeren van dat kaliber, met derzelver Rampaarden, geborgen uit het gebleven Schip de Prins Willem, na gedaane visitatien en examinatien, door denzelven bekwaam waren geoordeeld tot ’s Lands dienst, zo dat hij Capitein geen de minsle zwarigheid zoude maaken, om met zodanige Stukken en Rampaarden te ageeren. Want even gelijk de goede gesteldheid van de 26 geborgene Stukken en Rampaarden, ad oculun was gedemonstreerd, ’er veel peaesumtie scheen, dat de reproches, omtrent het overige geschut en derzelver Rampaarden en speciaal mede omtrent de trap en zinkgaten van de 24 ponders, op dezelfde wijze zoude zijn geëlucideert, ingevallen deze of geene van dien mede waren geborgen, en dus ook bij onpartijdige en des kundigen hadden konnen worden gevislteerd.

„ Dat ook de kogels, ofschoon die voor de Stukken van de onderste batterij, bij voorschreven Missiven wierden opgegeeven 25 pond te hebben gewogen, bleken gemalt en van behoorlijk caliber geweest te zijn, en dat het pretense voorgeven van den Capitein de Bruyn, dat zij van ’t Land niet kregen dat zij hebben moesten, vrij temerair bij de voorschreven Missive was ingevoegd, niet alleen, om dat dusdanige eene onvoorzigtige uitdrukking niet genoegzaam consteerde, maar ook vooral om dat noch door den voornoemden Luitenant zelve, noch door den Konstapel Lelia, noch door iemand anders, op de vragen aan hun gedaan, celides hoe genaamd hadde konnen worden opgenoemd, het geen tot den Scheepsdienst, of tot behoorlijke defensie nodig, aan hem niet was verstrekt geworden.

„ Dat ook bij meergemelde Missive, ten onregte wierde geindegiteerd, als of het Volk in deszelfs randsoenen was verkort, nadien de gewoond randsoenen, zo als dezelve bij de orders van den Lande zijn bepaald effectivelijk waren versterkt, gelijk ook het gewigt warmede dezelven randsoenen wierden afgewogen, wel degelijk waren voorzien geweest van een behoorlijk merk of ijk, nog laatst in het jaar 1780 daar op gesteld, zo dat de vrees, van de voornoemde Luitenant, dat het voorschreven gewigt veel minder en ligter was, als het behoorde te wezen, van allen grond was gedestingueert, en op het eerste gezigt had kunnen en behooren te worden weggenomen.

„ Dat ook de naweeging der randsoenen voor sekere twee beklaagen, dewelke in de voorsz. Missive voorkwam als gedaan op sustenu en op order alleen van hem Luitenant, tegen de vermoedelijke intentie van den Capitein de Bruyn, was gebleken te zijn geschied op expresse order van den Capitein, en ten overstaan van den Capitein Tulling, en den Luitenant van Overveld, zo wel als van hem Luitenant Koelberg; terwijl ook de generale orders van den voornoemde Capitein de Bruyn, met relatie tot het wegen der rantsoenen, en deszelfs bijzondere attentie op deze eerste klagten, gelijk ook zijn ongenoegen over een abuis, het geen met opzigt tot de rantsoenen van de twee voorschreven beklagen plaats zouden hebben gehad, aan elk onbevooroordeelden klaar genoeg deden zien, dat de voornoemde Capitein geen oogmerk had gehad, om het Volk in deszelfs randsoenen eenigzints te bekorten, veel min dat ’er reden zoude geweest zijn, om te suspecteeren, dat gemelde Capitein kort daaraan den voornoemden Bottelier, wien hij ter voorschrenen zake in de boeijen had laten sluiten, en daar uit niet had ontslagen, dan na voorgaande overreding, dat hij ten minsten niet opzettelijk had gemalverseerd, in zijne bevordering tot Luitenant behulpzaam zoude zijn geweest, waarvan het tegengestelde ook aan dezen Raade zo wel als aan den Advocaat-Fiscaal volkomen bekend was.

„ Dat bovendien met veel exaggeratie bij voorschreven Brief werd geinsinueert, even of als aan het Volk geen ander spek was voorgezet, dan het geene door het geheele Schip stonk, en als of het water zo stinkend was, dat men het niet ruiken koude; daar intusschen uit alle de verhooren, en speciaal uit de bijlaage No. 17 en 18. scheen te consteeren, niet alleen, dat al het spek voor goed en behoorlijit was geleverd en betaald, maar ook zo haast ter kennis van den Capitein was gekomen, dat ’er eenig bederf aan het zelve was ontdekt, terstond ander en goed spek was bezorgt en gcschaft, en dat ook het water, ofschoon nu en dan, zo als te meermaalen gebeurt, door de hitte, door het laag leggen, ofanderzints eenigzints met reuk was bezet, doorgaansch zeer goed was geweest, boven en behalven dat, zo lang ten minsten als hij Luitenant was aan boord geweest, aan het Volk altoos Bier, en niet enkel Water was te drinken gegeeven.

„ Dat ook de verdere schafting aan boord van dit Schip, in een zeer verkeert daglicht scheen te zijn voorgesteld, nademaal dezelve in geene opzigte aldaar was gebleeken te zijn geweest, dan zo als op alle de andere Lands Schepen, onder het ressort van dat of van andere Collegiën ter Admiraliteit gebruikkelijk was.

„ En dat hieromtrent te minder haesitatie scheen te moeten overblijven, om dat ruim 150 a 200 Manschappen der Equipagie van voorschreven Schip, dewelke op den 9den October onder meer andere verzoeken, van dezen Raade meenden te mogen vorderen, om op nieuw onder de orders van den Capitein de Bruyn te worden gesteld, op de vragen aan hun dieswegens gedaan, rondelijk eenparig, als uit eenen mond hadden verklaard, dat zij geene reden van klagten over de schafting hadden intebrengen, en zulks niettegenstaande veele dezer manschappen, dewelke anderzints ook zich zelven niet zeer gewoon zijn te excuseeren, het geen met reden omtrent de schafting te reprocheeren valt, volgends het getuigenis van Andries Verhoeven, (Bijlage 19.) door voornoemden Luitenant Koelberg, nog kort te voren, en wel op den 2den October dezes jaars waren aangemaant, om als Lieden van eer hun woord te houden, en de waarheid te getuigen, naamlijk, dat zij aan boord van ’t Schip altoos hadden moeten drinken stinkend water, en eeten stinkend spek, met bijvoeging, dat hij daar over den Prins gesprooken had, en het maar alleen deed om het algemeene best.

„ Dat uit deze genegenheid van de Equipagie mede genoegzaam scheen te kunnen worden opgemaakt, waarvoor te houden waren, die pretense harde behandelingen, die zij in andere opzigten zouden hebben moeten ondergaan, midsgaders die afschrik dewelke ’er quasie zou hebben geheerscht bij het volk, dat uit het Hospitaal weder naar boord van den Capitein de Bruyn moest gaan, wanneer het eveneens zoude zijn geweest, als of zij na de dood gingen.

„ Dat ook zeer verkeerdelijk bij de voorschreven Missive werd voorgedragen, de behandeling der zieken, binnen scheepsboord, dewijl volledig consteerde, dat versche Soupes, zo wel als al het geen verder door de Chirurgijns, tot de verzorging van de spijs der zieken noodig was geoordeeld overeenkomstig de generaale order, door den Capitein de Bruyn, daartoe gegeeven, aan hun was verstrekt, en dat de suspicie, als of sedert het oprichten van het Hospitaal, de zieken door de Chirurgijns, om het profijt langer aan boord waren gehouden, dan de order medegebragt, al mede van alle grond ontbloot was.

„ Dat uit dit alles na de gedagten van den Advocaat-Fiscaal van zelve volgde, dat aan de eene zijde de voornoemde Capitein de Bruyn, wel niet was vrij te kennen van verzuim wegens het niet behoorlijk visenteeren van zijn geschut, zodra hetzelve aan boord was gebragt; maar dat aan de andere kant de Luitenant Koelberg ten zijnen lasten ook verscheiden onwaarheden had geinsinueert, en zelfs dadelijk had geposeerd. Dat ook hoe zeer het niet behoorlijk nazien an het geschut ware te houden voor een zaak van ver uitziende gevolgen, de ziekte echter dewelke aan boord van dit Schip, zelfs ook onder de Officieren had geheerscht, ten tijde dat hij zijne onderste batterij had ingenomen, deze groote fout eenigzints exeusabel maakte; en dat in alle gevalle deze zaak met de Resolutie van den 10den Julij, scheen te moeten gehouden worden voor afgedaan. Zijnde verder al wat het huishoudelijk bellier aangaat, mede afgedaan, met het vonnis van den 1sten November, waarbij de Bruyn uit ’s Lands dienst gedemitteerd was.

„ Dat veel meerder reflexie vereischte de hatelijke wijze, waarop de Luitenant Koelberg had kunnen goedvinden zijnen Capitein niet alleen, maar zelve de gantschen dienst onder dit

Collegie afteschilderen bij eenen zo zonderlinge Brief, waarin gevonden werd eene opeenstapeling van zo veele fouten en misbruiken van het hoogste aanbelang, doch waarvan hij nooit te voren dezen Raaden direct of indirect eenige kennis had doen hebben, ofschoon anderzints deze weg zonder twijffel de gereedste en geschiktste was geweest, om dezelve dadelijk te doen redresseeren.

„ Dan dat het oogmerk van voornoemden Luitenant in dezen juist niet was geweest, zodanig redres te bewerken, of de waarheid hulde te doen, zig al verder onder anderen Manifesterende, daar hij, zo ampel uitweidende in odieuse remarques met opzigte tot de ruimte van het Schip; de ongelukkige geneezing van een der patienten in liet Lazareth; het groot getal dooden, derzelver begraafenis zonder kist &c. zeker niet zonder voordagt had verzwegen, dat de zieken in het Lazareth zeer wel werden behandeld, zo goed als zulks wezen koude, en dat aan dezelve zeer goede ziekenkost van allerlei zoort werd toegediend, zo als hij naderhand bij zijn verhoor volmondig had geadvoueerd.

„ Dat hij Advocaat-Fiscaal, wel niet wilde twijffelen aan de verzekering, dewelke de voornoenide Luitenant Koolberg bij zijn Missive op zijn woord van eer had gegeeven, dat hij namelijk direct nog indirect geen oorzaak, nog de minste aanleiding had gegeeven, tot het plaatsen van zijn Missive in de Leidsche Courant van den 28sten September laatstlededen, maar dat hetzelve geheel en al buiten zijn toedoen en kennisse was geschied, te minder om dat deze verzekering ook allezins werd geconfïrmeert bij een Missive van de Wed. A. de Klopper en Zoon. En dat hij Advocaat-Fiscaal zelf wel wilde supponeeren, dat de voorschreeven Brief alleenlijk was geschreeven tot particuliere informatie, van den Heer van Lijnden, omtrent de wijze waarop hij de huishouding in ’s Lands dienst had gevonden; doch dat het teffens zeker was, dat dusdanige informatien hadden behooren gegeeven te worden naar waarheid, en niet genoegzaam alleen dienden te bestaan in exaggeratien, abusive opgaven en erroneuse suppositien of gissingen, die een nadeelige inpressie konden maaken omtrent ’s Lands dienst in ’t gemeen, of omtrent zijnen Capitein in ’t bijzonder, met verzwijging van al het geene daar omtrend goed konde genoemd worden.”

Verder verklaarde de Heer Advocaat-Fiscaal in dit Raport, dat hij, uit aanmerkinge van de schande, door deze Missive ’s Lands dienst toegebragt, ten strengsten tegen den Schrijver zoude moeten procedeeren; doch in overweeging neemende, dat het oirbaarder voor gemelden dienst was, de ingesloopene abuisen te verbeteren, dan ongelukkige autheurs of disseminateurs van onwaarachtige verhaalen te straffen, hij de vrijheid nam in consideratie te geeven, om op goedvinden van Zijne Doorl. Hoogheid, den Luitenant KOELBERG, die meermaal, staande den korten tijd dat hij in ’s Lands dienst geweest was, de zachtzinnigheid van dezen Raade ondervonden had, dezelve ook nogmaals te doen genieten, en hem te verschoonen, mids dat hem ’t onvoorzichtige, abusive en injureuse van zijne Missive onder het oog gebragt werd, met ernstige rapremende, dat anders zijne commissie als Luitenant, midsgaders de acten, die hem tot werving of anderzins verleend mogten zijn, ingetrokken zouden worden.

Waarop, den 14den Januarij 1782, ten aanzien van gemelden Luitenant KOELBERG, ter uitvoer gebragt werd het volgende

Extract uit het Register der Resolutien van de Edele Mogende Gecommitteerde Raaden ter Admiraliteit op de Maaze.

„ De Luitenant Koelberg, zijnde gecompareert voor den Raad, en aan hem in conformatie van ’t geresolveerde op den 18den December 1781, heden geconformeert, zijnde voorgehouden het abusive, onvoorzigtige en injurieuse van zijne handelwijze, bij de Missive op den 24 Augustus 1781, door hem aan den Heer D. W. van Lijnden geschreeven, en hij deswegens wel ernstig gereprimendeerd zijnde, heeft eerst wel getragt zig eenigzints te excuseeren nopens sommige bewoordigingen, die door hem op den 9den October 1781, tegen eenige van de Equipagie van het verongelukte Schip Prins Willem, zoude zijn gebruikt, zo als dezelve in het Declaratoir van Matthijs Verhoeven waren ter neder gesteld, en bij het Raport van den Heer Advocaat-Fiscaal nader was geoffereert, om het volledig bewijs ook van het voorschreevene gedeponeerde, aan dezen Raaden te produceren, en hem Koelberg des noods volkomen te convenieeren van het verkeerde oogmerk, het geene hij in dezen ook had gehad, zo daaruit, als voornamentlijk ook nog uit zekere drie brieven, die hij nog lange na dien tijd aan zijne Landsgenoten (in Zweden) had geschreeven, dewelke sedert het doen van het voorgemelde Raport aan hem Heer Advocaat-Fiscaal eerst waren ter hand gekomen; heeft de voornoemde Koelberg bij herhaaling zijn leedweezen betuigd en verschooning verzogt, voorgevende door misleiding van anderen daartoe te zijn gebragt, beloovende om voortaan zig wel soigneuslijk te wagten, van ’s Lands dienst op eenigerhande wijze verder te denigereeren, veel min zijn Compatriotten eenige verkeerde inductien dien aangaande direct of indirect te doen toekomen; en heeft denzelve wijders aan dezen Raden overgegeeven de Acte, waarbij hij als Luitenant op het Schip Prins Willem is geplaatst, zeggende dat zijn commissie als Luitenant was zoek geraakt, bij gelegenheid dat hij dezelve wilde verzenden naar Zweden, om te doen zien hoe hij alhier geëmploijeerd was, die met meer andere Stukken in een pacquet voor het uitzeilen van het Schip had van boord gezonden, en geaddresseerd aan de Kleeremaker Besseling te Rotterdam, dewelke op zijn vragen daarna bij zijn aankomst, had geandwoord, dat pacquet niet ontvangen te hebben.

„ En zijn daar benevens ter vergaderinge geëxhibeert twee Extracten uit des Raads Resolutien van den 2den en 8den October laatstleden, midsgaders een Werfacte in dato den 8sten September, aan hem Koelberg verleend, die de Bode van Ommeren in der tijd had gebragt aan den Advocaat Kriet, voor den Luitenant Koelberg, doch die, vermids de Advocaat Kriet had gedifficulieerd om dezelve zo aanteneemen, waren blijven leggen.

„ Waarop gedelibereerd zijnde, is goedgevonden en verstaan, dat alle de voorsz. Stukken zullen worden gehouden voor ingetrokken, en dat dezelve zullen worden geëxtingueert, blijvende hij Koelberg gehouden zijn commissie verder na te speuren en dezelve aan dezen Raden te doen toekomen, zullende hem alvoorens dezelve te rug werden geleverd, geen afbetaaling van verdiende soldij worden toegestaan, met permissie echter aan dezelve, wanneer hij na verloop van den nodigen tijd ter recherche van dezelven en aangewende devoiren, dezelven niet kan magtig worden, hem nader aan dezen Rade te addresseeren, het zelve te kennen te geven, van zijne devoiren te doen blijken, en afrekening der gages te verzoeken, dewelke aan hem zal werden verleend.

Was getekend

J. VAN DER HELM,

Dit alles kwam echter te laat, om DE BRYUN van eenigen dienst te zijn, alzo, door gemelde Missive, een algemeene volkshaat tegen hem gevestigd was; welke haat van dag tot dag vermeerderd werd, door de ongelukken, die hem scheenen nateloopen: waarom wij, met de Schrijvers van de Post van den Neder-Rhijn, wel mogen zeggen, dat hij, ANDRIES DE BRUYN, onder een ongelukkig gestarnte moet geboren zijn. Van de eerste beschuldiginge, hebben wij gezien, werd hij vrijgesprooken; van de meeste bezwaren, door zijnen Luitenant KOELBERG tegen hem ingebragt, werd hij, volgens bovengemelde Rapport, ook vrij gekend. Tegen het in de Noord-Hollandsche (daarna Diemer of Watergraafmeersche) Courant, van den 17den Augustus, ten zijnen nadeele geplaatde verhaal, als of hij van Zijne Hoogheid contra-orders zou ontvangen hebben, orders naamlijk, om niet uitteloopen, gaf hij een publiek tegenbericht uit, en deed eene verklaaring, ten zijnen voordeele, passeeren en tekenen door den Loots JAN KOCK, en alle zijne Officieren; welke verklaaring behelsde, dat geene contra-orders, geene onbekwaamheid of onkunde van zeemanschap of pligtverzuim oorzaaken waren, dat hij zig, met zijn Convoi, niet bij de vloot in Texel vervoegd had, maar alleenlijk onmogelijkheid, bij gebrek van doorstaanden goeden wind en gelegenheid. Ook gaven alle de Koopvaardijschippers, aangegeeven om op den 7, 8, 12, 14, 17 en 18 Julij met het Convooi uit de Goederede te zeilen,welk Convooi geleid zou worden door den Kapitein ANDRIES DE BRUYN, kommandeerende het voornoemde ’s Lands Schip Prins Willem, eene dergelijke verklaaring, welke zelfs nog meer ten zijnen voordeele sprak.

Maar hoe veel dit alles, mogelijk, toegebragt zou hebben, om den haat tegen hem te doen verminderen, werd dezelve geheel onoverwinbaar, toen hij het schip de Prins Willem, den 14den September, op de Zuiderhaaks verzeilde. Geene verschooningen van onschuld vonden nu meer plaats. Eindelijk worden zijne fouten opgenoemd, in de volgende SENTENTIE, over hem geveld, op den 1sten November 1781, door den hoogen Zee-Krijgsraad, bestaande uit den Vice-Admiraal HARTZINCK, als President, den Vice-Admiraal PICHOT,de Schouten bij Nacht VAN KRUYNEN, DEDEL en VAN BRAAM, de Kapiteins RADERS, VAN VLIERDEN, VAN LOO en SELS; zijnde de Heeren ZOUTMAN en KINSBERGEN afweezig; de eerste werd door het voeteuvel belet, en de tweede was bezig met de beschouwinge der kusten. De Sententie luidt aldus:



Alzoo
Andries de Bruyn, Capitein ter Zee ten dienste van den Landen, en ressorteerende onder het Edelmogende Collegie ter Admiraliteit op de Maze, op den ochtend van den 14den September 1781, voor dat 's Lands Schip Prins Willem, door de Lootsman Jan Koek, op de Zuiderhaaks verzeild is geweest, onvoorzigtig, disattent en verward te werk gegaan is, en daardoor ook verzuimd heeft de seinen te zien, welke door de Officieren van 's Lands vloot, die in het gat ten Anker lagen, met zo veel vaardigheid en ijver aan hem gedaan zijn, en welke, ihdien hij dezelve tijdig had opgemerkt en nageslagen, hem gelegenheid zouden gegeeven hebben, om het ongeluk aan 's Lands Schip overgekomen, te prevenieeren: En het verder gebleeken is, dat zijn gedrag, naa het verzeilen van ’s Lands Schip, alle kenmerken draagt van confusie, verzuim en zorgeloosheid, en hij de middelen tot redding van 's Lands Schip-, of niet heeft te werk gesteld, of niet op dien tijd op welke het zijn pligt was, dezelve in het werk te stellen, en hij Andries de Bruyn dus geenzints ten dezen heeft gepresteerd, het geen de plicht van een kundig, actief en oplettend Officier medebrengt, en ’er den dienst van den Landen hooglijk aan gelegen ligt, dat dergelijke verzuimenissen niet ver den getollereerd, maar tot behoud van ’s Lands Schepen, en de goede order en discipline op dezelve, anderen ten voorbeelde werden gecorrigeerd.

ZO IS ’T, dat de Hooge Zee Krijgsraad gehoord, gezien ende geëxamineerd hebbende, den eisch en Conclusie door ende van wegens Mr. J. Reigersman, Advocaat-Fiscaal en Secretaris van 's Lands Vloote, en alzo R. O. Eisscher in cas Crimineel op en jegens den gedaagden gedaan en genomen, aan welgemelde Hoogen Zee-Krijgsraad overgegeeven, benevens de stukken en munimenten, daarbij overgelegd, en voorts gelet op en rijpelijk overwogen hebbende al ‘t gunt ter materie dienende was, afzoude kunnen moveeren, doende recht, in den name van wegens H. H. Mogende de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, en van Zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Prinse van Oranje en Nassau, Erfstadhouder, Erf-Capitein- en Admiraal-Generaal der Geunieerde Provintiën, dimiteerd den voornoemde Andries de Bruyn, uit den Militairen dienst dezer Landen, ontzegd den Advocaat-Fiscaal zijne verdere eisch R. O. op en jegens hem gedaagden genomen, en condemneerd hem gedaagden niet te min in de kosten van dezen Hoogen Zee-Krijgsraad, als mede in de kosten van den Processe.

Gedaan aan boord van ’s Lands Snaauw van Oorlog de Zwaluw, leggende in het Nieuwe Diep, den 1sten November 1781.



Was getekend door de hier bovengemelde Heeren.


(Onder stond)

Ter ordonnantie vtm den Hoogen Zee-Krijgraad.

(getekend)

P. AARDENBER.

fungeerende als Secretaris.

Deze Sententie is, op den 7den November 1781, door Zijne Doorl. Hoogheid bekragtigd geworden.

Wat aangaat de Deductie of Verdediging VAN DE BRUYN, naderhand uitgegeeven tegen de beschuldiging van KOELBERG, dezelve verdient geene verdere melding, alzo de zaak, volgens het bovengemelde raport, afgedaan, en hij, bij de uitspraak daarvan, van verdere procedures of straffe ontheeven geworden is.

< >