Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BOREEL, Mr. Jacob

betekenis & definitie

voorheen Schepen der Stad Amsteldam, en sedert 1737 Raad Advocaat Fiscaal bij het Collegie ter Admiraliteit aldaar, werd, in het jaar 1756, door wijlen de Vrouwe Gouvernante, aangesteld tot Meesterknaap der Houtvesterije van het Gooijland, en, in 1758, door de Raaden ter Admiraliteit binnen Amsteldam, tot Commissaris van ’t Kleine Zegel.

In het III. Deel van dit Woordenboek, op het Art. AMSTELDAM, verhaal doende van de zeerooverijen der Engelschen, zeiden wij dat door Hunne Hoog Mog. beslooten was, tot het doen eener buitengewoone Ambassade naar Engeland, om den Koning de menigvuldige klagten onder het oog te brengen, en op alle mogelijke wijze daarin verandering te bewerken; dat tot dat Gezantschap benoemd waren de Ed. Heeren BOREEL, Mr. JAN VAN DE POLL en Mr. GERARD MEERMAN, Pensionaris der Stad Rotterdam. Ook hebben wij aldaar gezegd, dat hoogstgemelde Heeren, den 17den van de maand April des jaars 1759, het eerste gehoor bij den Koning hadden. Hier vordert ons bestek, de Aanspraak, door hen gedaan, te plaatsen; zij was als volgt:

SIRE!

„Wij hebben de eer aan Uwe Majesteit te presenteeren onze geloofsbrieven van Hunne Hoog Mog. de Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, onze Heeren Meesters. Uwe Majesteit zal uit derzelver inhoud komen te zien hoe vuuriglijk Hunne Hoog Mog. wenschen, de zo lang tusschen beide de natiën gesubsisteerd hebbende vriendschap te cultiveeren, als zijnde van de uitterste noodzaakelijkheid voor derzelver wederzijdsch behoud en welvaart.

„Wij hoopen het geluk te zullen hebben, achtervolgens den last van onze Meesters, zodanige bezwaarenissen uit den weg te ruimen, die sedert eenigen tijd, de vriendschap hebben doen wankelen, en zo zeer nadeelig geweest zijn voor de principaalste ingezetenen dezer Republiek, welken, ten opzichten van hunne Negotie en Commercie, de grootste, sterkste en voornaamste onderstanden aan dezelve toebrengen.

„Wij bellen ons vertrouwen geheel en al in Uwe Majesteits rechtvaardigheid, voor welke de Republiek de grootste achting betuigt te hebben; mitsgaders in de affectie, welke Uwe Majesteit altoos aan eenen Staat betoond heeft, die in alle gelegenheden zig zelve beijverde deszelfs glorie te bevorderen, en welke de waarborg blijft van de onschatbaare panden bij eene voor Uwe Majesteit zo dierbaare Princesse natelaaten.

„Op deze sterkte steunende, durven wij ons vleien, dat het Uwe Majesteit goedwilliglijk zal behagen, aan onze regtmatige verzoeken gehoor te geeven, en wij zullen, geduurende ons Ministerie ons beijveren, Uwe Majesteits goedkeuringe te verdienen, en de banden van vriendschap des te naauwer toe te haalen, om beide Natiën voor altoos te vereenigen.”

Waarop het den Koning behaagde te antwoorden;

MIJNE HEEREN!

Ik heb altoos groote achting voor de Republiek gehad, en Hunne Hoog Mog. voor mijne beste vrienden gehouden. Indien ’er eenige geschillen ten opzichten van den koophandel gereezen zijn, zo moeten dezelven worden aangezien als de gevolgen van eenen lastigen oorlog, welken wij genoodzaakt zijn met Frankrijk te voeren. Gij lieden kunt H. H. Mog. verzekeren, dat ik zal poogen van mijne zijde alle hindernissen in die zaak uit den weg te ruimen, en ik ben verblijd Mijne Heeren, dat gij lieden met gelijke genegenheid herwaards gekomen zijt.

Ter reeds aangeweezene plaatze (III. Deel), zagen wij, dat gemelde Heeren Afgezanten, niettegenstaande de belofte van den Koning, na veele vruchtlooze onderhandelingen, onverrichter zaake terug gekomen waren. Ook maakten wij aldaar eenige melding, dat de Heer BOREEL, door de Staaten Generaal, in het jaar 1761, als Buitengewoon Afgezant naar Engeland, was afgevaardigd, om Zijne Majesteit, Koning GEORGE DEN DERDEN, met zijne komste tot den throon, uit naam van dezelve, geluk te wenschen.

Den 20sten van de maand Junij van dat jaar vertrok zijn Wel Ed. met het Engelsch Konings Jagt de Catharina, dat, om den Heer BOREEL aftehaalen, te Hellevoetsluis gekomen was, onder geleide van één fregat. Zijne Excellentie den 24sten te Londen gekomen zijnde, werd aldaar, door den Ceremoniemeester, den Ridder COLTOREL, verwelkomd; had den 29sten een plechtig gehoor bij den Koning, en deed bij, die gelegenheid, aan Zijne Majesteit de volgende aanspraak:

SIRE!

„Zo veele beweegredenen doen Hunne Hoog Mog., mijne Heeren en Meesters, in ’t lot dezer Koningrijken deel neemen, dat zij niet, dan met het grootste genoegen, de komst van Uwe Majesteit tot den throon hebben kunnen zien.

„Dit hebben zij mij gelast, Sire! aan Uwe Majesteit te betuigen, en hem te verzekeren van hunne eerbiedige en onkrenkbaare verknochtheid aan zijn Koninglijken Persoon, en van de oprechtheid der wenschen, welke zij doen voor den langen duur en de voorspoed der regeeringe, die Uwe Majesteit onder zo gelukkige hoede begonnen heeft.

„De gunstige verzekeringen, bereids door Uwe Majesteit van zijn goedwilligheid jegens de Republiek gegeeven, hebben hunne dankbaarheid geheel getroffen, aangemerkt niets bekwaamer was, om hen te troosten over het verlies, ’t geen zij in den Koning, grootvader van Uwe Majesteit geleden heeft, in wien zij niet alleen een getrouwen bondgenoot, maar tevens eene waren vriend, zal regretteeren, wiens toegenegenheid nimmer van hun afgeweeken is, en onder wiens hoedanigheden van een groot Vorst, eene oprechtheid gevonden werd, die een particulier verluistert zou hebben.

„Wat genoegen baart het Hunne Hoog Mog. niet, in den persoon van Uwe Majesteit, alle die hoedanigheden weder te vinden, die Zijne doorluchtige voorvaderen zo roemruchtig hebben doen uitmuntten; die bronwellen van het heil hunner onderdaanen geweest zijn, en de Republiek zo naauw aan hun verknocht hebben! Wat menigvuldige redenen hebben Hunne Hoog Mog. niet, daar uit de intime eenigheid tusschen de twee natiën te verwachten, die door zo veel zaamgepaarde belangen aangespoord worden, om onderling tot elkanders voordeel zamen te streeven, en de ingeevingen eener weinig verlichte jalouzij te verachten!

„Dewijl Hunne Hoog Mog. de waardije dier eenigheid ten volle bevroeden, verlangen zij niets vuuriger, dan dezelve te handhaven, en haare banden naauw toe te haalen.

„Van hunnent wegen gelast Uwe Majesteit daarvan te verzekeren, en alzints dezelfde gevoelens voedende, zal ik alle mijne poogingen aanwenden, om de keuze, welke het hun geliefd heeft in mijn persoon te doen, en om de aanhouding te verdienen, de goedheden waarmede Uwe Majesteit, alvooren den throon te besteigen, mij vereerd heeft. Vleijende ik mij, dat mijn gantsch gedrag hun overtuigen zal, dat de erkentenis, die zij mij hebben ingeboezemd, als om strijd streeft, met de diepste eerbied, welk ik aan Zijne Majesteit en Zijne uitmuntende hoedanigheden verschuldigd ben.”

Welke aanspraak, door den Koning, met de sterkste verzekeringe van zijne vriendschap voor de Republiek, (waarvan wij reeds eenige jaaren herwaards de blijken ontwaar geworden zijn), en ook van zijne begeerte, om die van een bestendigen duur te doen zijn, beantwoord werd.

Op den 2den van de maand Julij had zijne Excellentie, de Heer BOREEL, gehoor bij Haare Koninglijke Hoogheid de Princesse Douariere van Walles, aan welke zijn Wel Ed. de volgende aanspraak deed.

MEVROUWE!

„Hunne Hoog Mogenden, mijne Heeren en Meesters, goedgedacht hebbende, mij te kiezen, om Zijne Majesteit hunnentwegen te betuigen, wat genoegen hun zijne komste tot den throon verwekt heeft, hebben mij tevens geboden, Uwe Koninglijke Hoogheid van het wezenlijk belang, het welk zij neemen in al het geene Haar betreft, en van hunne hoogachting jegens Haar, te verzekeren.

„Ofschoon hunne keuze op persoonen, door hunne hoedanigheden en begaaftheden oneindig onwaardeerbaarder, had kunnen vallen, durf ik zeggen, dat zij geene konden vinden, wiens ijver ter beantwoordinge hunner oogmerken gepaard ging met meer eerbied voor Uwe Koninglijke Hoogheid, en meteen vuuriger verlangen, om Haar daarvan te overtuigen. Zullende ik niets verzuimen om daarin te slagen en mij waardig te maaken, de aanhouding der goedheden, welke Uwe Koninglijke Hoogheid mij geduurende mijn laatste verblijf in dit rijk beweezen heeft.”

Welke aanspraak door de Vorstinne weduwe mede gunstig beantwoord werd.

De Heer BOREEL, na den Lande, door zijne uitmuntende bekwaamheden, veele diensten beweezen te hebben, overleed den 4den April 1778, in den ouderdom van agt-en-zestig jaaren, nalaatende den roem van een deftig en kunstig Staatsman geweest zijn.

< >