een zeer oude Stad, in het Eiland der Batavieren, en naar het zelve dus genoemd. „Zij is omtrent CHRISTUS Geboorte reeds bekend geweest; want TACITUS heeft ’er in zijn tijd gansch loffelijk van gesproken. Nu word zij Wijk te Duurstede genoemd; maar ongelooflijk veel kleinder dan zij was vóór der Deenen en Noormannen, verwoestingen: zie op Wijk te Duurstede."
Van Batavodurum schrijft de Heer ALTING aldus: Gelijk de Celtische Taal zig heeft uitgebreid, vindt men, dat bijna ontallijke plaatsen zekeren inlandschen: naam gehad hebben, waarvan de Romeinen, zonder eenig onderscheid te maken ten opzichte van den oorsprong, (die, echter, vierzins kan aangemerkt worden) het woord Durum gevormd hebben: want sommige plaatzen hebben zij den naam gegeeven van CHOZ / CHUR / DEURE; sommigen van DUR / of DOR / dat is, droog; anderen van CHURN / of COOZN; anderen wederom van DUR / of DOUZ / dat is, water. Dit laatste is wel meest gebruikelijk geweest in de Brittannische Eilanden, en dat gedeelte van Frankrijk, ’t welk Bretagne genoemd word, al waar het wel in deezen zin genomen werd, en nog hedendaags, bij eenigen, volgens het getuigenis van BUCHANANUS gebruikelijk is. Van ieder deezer viererlei benaamingen geeft de Heer ALTING, eenige voorbeelden op, zo als bij hem nagezien kan worden, Part. I. Ook is het te gelooven, zegt hij, dat de Germanen en Celten hun woord CUHREN / DUUREN / DEUREN / eigenlijk genomen hebben voor DEUREN / en door een overgebragte spreekwijze voor DIERSCHAAREN / of Gerechtsplaatsen. BATAVODURUM betekent, derhalven, zegt hij, niet anders, dan Gerichtsplaats, of Rechthof der Batavieren, en dus, in hunne Landtaal, DUURSTEDE.
De Heer WAGENAAR heeft mede hier op aangetekend, dat dit BATAVODURUM gemeenlijk voor Wijk te Duurstede gehouden wordt; ’t welk, zegt hij, door niemand dan door TACITUS in het Eiland der Batavieren geplaatst is. Ook geeft TACITUS, dus gaat hij voort, aan ieder der vier legerplaatsen, en dus ook aan Batavodurum, den naam van Wijk (VICUS); welken naam men insgelijks op penningen vindt, die in de negende Eeuwe te DUURSTEDE gemunt zijn. Deeze Penningen zouden dan zekerlijk tot een allersterkst bewijs strekken, dat men, door Batavodurum, WIJK TE DUURSTEDE ZOU moeten verstaan. VAN LOON stelde ’er echter Batenburg voor.
Dan laat ons zien, wat van de zekerheid, ten opzichte der penningen, die aldaar geslagen zouden zijn, te maaken is. De Geleerde en Oudheidkundige Heer en Mr. P. H. VAN DE WALL, die de beminnaars onzer Vaderlandsche Historie en Oudheidkunde, met zijne Uitgaave van de Handvesten van Dordrecht, ten hoogsten aan zig verpligt heeft, heeft ons, bovendien, door zijnen aanhoudenden vlijt, in het Eerste Deel der Werken van de Maatschappij der Letterkunde te Leiden, een onderzoek, of Quentovicus, Wijk te Duurstede, in het Sticht van Utrecht gelegen geweest is, medegedeeld.
De Heer VAN DE WALL zegt, §. I. dat ’er in den Latijnschen Brief, van Koning DAGOBERT, van 29 Julij 630, tot de Oprichting van de Jaarmarkt van St. Denis, gewag gemaakt wordt van twee in dien tijd bekende Kooplieden, ROTHOMO en WICUS (of VICUS), beide gelegen en behoorende onder het Rijk van gemelden Koning DAGOBERT.
Op §. II. stemt zijn Wel Ed. toe, dat Wijk te Duurstede, onder de Regeering der Frankische Vorsten, een bloeijende en aanzienlijke Koopstad geweest is, voorzien van een bekwaame Haven, om Schepen te kunnen bergen, en dat de penningen, onder die Vorsten gemunt, zulks ook aanduiden.
Dan dit, zegt zijn Wel Ed. §. III, strekt geenzins tot een bewijs, dat WICUS, portus, waarvan DAGOBERT spreekt, het hedendaagsch Wijk te Duurstede geweest zij. De brief, waarvan hier gemeld wordt, was van ’t jaar 630; en de Schrijvers, die van den Koophandel spreeken, en gemelde Stad den eernaam van Markt en Handelplaats toeëigenen, bloeiden niet vóór de negende Eeuw. Ook (zegt zijn Wel Ed), zijn mij geene Gedenkschriften van de VII, VIII en IX Eeuwe bekend, waarin aan Wijk te Duurstede afzonderlijk de naam van WICUS wordt gegeeven. Doorgaans en meest altijd wordt zij DORESTADUS of DORESTADUM geheeten. De Penningen, geduurende de regeering der Frankische Koningen van den tweeden stam, aldaar gestempeld, begunstigen deeze gedachten: vermits men op die, welken door de Frankische Vorsten te Duurstede gemunt zijn, niet anders dan DORESTAU of DORS of ook wel DORESTADUM MON. vindt.
In §. IV. erkent zijn Wel Ed. dat het Utrechtsche Wijk te Duurstede, hoewel zeldzaam, bij oude Schrijvers VICUS DORESTADUM genaamd wordt; als in de Jaarboeken van FULDA, op het Jaar 350; en in de Levensbeschrijving van FREDRIK, Bisschop van Utrecht. Doch om het gevoelen van den Heer WAGENAAR te bevestigen, vordert zijn Wel Ed. bewijzen, dat in de schriften van de zevende en de twee volgende Eeuwen, aan Duurstede ergens de naam van Wijk of Wicus gegeeven zij.
In de V. §. onderzoekt de Heer VAN DE WALL de Munt, die, volgens VAN LOON, door den Deenschen Koning HERROLD ZOU geslagen zijn. Na uit dat deel der bezitting, dat HERROLD als Leengoederen bezat, en in het Eiland Walcheren gelegen was, aangetoond te hebben, dat dezelve niet te Wijk te Duurstede geslagen kan zijn, is hij van meening, dat de gezegde Munt, waarvan VAN LOON spreekt, niet alleen door HERROLD, maar zelfs in Frankrijk, te Kiessi, niet verre van Nojon, geslagen zou zijn.
In de VI. §. toont zijn Wel Ed. aan, dat men, in de schriften der VII, VIII en IX Eeuw, volgens het voorheen gezegde, nergens den naam van Wicus aan Wijk te Duurstede gegeeven vindt, en dat ook, ten tijde van Koning DAGOBERT DEN I, die Stad nog tot die hoogte niet geklommen was, dat zij onder de bloeijende Kooplieden kon geteld worden; houdende zijn Wel Ed. zig verzekerd, dat men in schriften, vóór den aanvang der agtste Eeuw zaamgesteld, het hedendaagsch Wijk te Duurstede niet ligt zal vinden.
In §. VII. betoogt zijn Wel Ed., uit de naspooringen van den geleerden Heer CANNEGIETER, dat ook de penningen, op wier eene zijde ELINUS, en op de andere zijde DUROSTADUM ZOU gestempeld zijn, en die, door den Oudheidkundigen ALTING, als bewijzen worden aangevoerd, tot laater tijden, dan die van Keizer MARCUS AURELIUS ANTONINUS, gebragt moeten worden.
Verder grond zijn Wel Ed. §. VIII. zijne gedachten, op de Reiskaart van Peutinger, en de Tafelen van Antonijn, vermits in geen van beiden van het zelve gemeld wordt: zo als ook, in de IX. §. het onbestaanbaare, van de Penningen, waar op het gantsche gebouw van VAN LOON berust, naamlijk om die aan DAGOBERT DEN I toetekennen, ondermijnd wordt. Gelijk hij ook in de X. §. het bewijs, ontleend uit den Aardrijksbeschrijver GUIDO RAVENNAS, ontzenuwt, met aantoning, dat de naam van Wicus bij hem niet gevonden wordt, en dat aan RAVENNAS ZO hoog een ouderdom niet kan worden toegeschreeven als hier voor geëischt is.
Waar uit zijn Wel Ed. als dan, in de XI. §, dit besluit opmaakt: „Dat Wijk te Duurstede, noch onder de benaaming van Durostadum, noch onder die van Wicus, ten zij bij schrijvers van de agtste Eeuwe, te voorschijn kome; zo dat het Wicus, waarvan Dagobert spreekt, op een gantsch andere plaats, dient te worden thuis gebragt. De vereeniging met Rothomo Portus, het geen, volgens het gevoelen der Oude Geleerden, het hedendaagsch Rouaan in Frankrijk geweest is, doet ons al eenigzints vermoeden, dat wij deeze laatstgenoemde Stad, omtrent de Zeekust van Frankrijk moeten zoeken. De zeer beroemde Hadrianus Valesius, wiens kundigheid in het stuk der Aardrijksbeschrijving niemant ligt wraaken zal, brengt, uit oude Schrijvers, eene voorname koopstad ten voorschijn, eertijds genaamd Quentovicus Portus, geleegen aan eene Rivier, die voorheen Quantia, nu la Change genaamd wordt, niet verre van Estaples, in het jegenwoordig Picardien; deeze plaats draagt, in schriften van de middeleeuw, niet alleen den naam van Quentovicus, Cuentawich, maar komt ook veeltijds daar in voor, onder de eenvoudige benaaming van Wicus, Ficus, of Wicusportus. De beroemde Jacobus Sirmondus, en de Oudheidkundige le Blanc, hebben ons de moeite gespaard, om zulks met bewijzen te staaven. De laatstgemelde brengt zelf verscheidene muntstukken, aldaar gestempeld en pronkende met den naam van Wicus en Quentovicus te berde.”
Verder brengt zijn Wel Ed, ten bewijze bij een Brief van KAREL DEN GROOTEN, van het jaar 779, en een anderen van LUDOVICUS PIUS, van 828, in welke beide Brieven, Vicus of Quentovicus en Dorestadum, uitdrukkelijk van elkander onderscheiden worden; strekkende zulks ten duidelijken bewijze, dat Wicus, waarvan Koning DAGOBERT spreekt, met geene waarschijnlijkheid voor Wijk te Duurstede te neemen zij: „Liefst (zegt zijn Wel Ed), omhelzen wij daarom de gedachten van Valesius, door ons reeds opgegeeven, of die van Balusius, welke van begrip is, dat het klooster, gemeenlijk St. Joffe sur Mer genaamd, voor het oude Wicus (Vicus) of Quentovicus te houden zij. Hoewel de meergemelde Valesius onzes erachtens, te recht heeft aangemerkt, dat de getuigenissen waarop Balujius zig beroept, niet meer bewijzen, dan dat ons Quentovicus in de nabuurschap van dit klooster, voor (Cella St. Judoci), gelegen ware.”
Dit dacht ons noodig, uit die Geleerde Verhandeling, ter ophelderinge van onze Vaderlandsche Historie, overteneemen; dienende zulks ter bevestiging, dat niet Wijk te Duurstede, maar Batenburg, allerwaarschijnlijkst, de Stad der Batavieren geweest is; waarvan wij nog iets naders zullen zeggen.