Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BANNERHEEREN, Bander- of Baanderheeren

betekenis & definitie

De Heer BOEI, in zijn Woordentolk, geeft van deeze benaaming de volgende verklaaring: „Werden zo genaamd (zegt zijn Ed). om dat zij Heeren waren van de Banden, of Benden, die zij leiden of Heeren der Bannieren, of Vendelen, die zij opregten, en wijst zijne Leezers, naar de Beschrijving van Zuid Holland, pag. 18, deeze waren (zegt hij verder) zo groot in getal, dat op de Huldiging van Graaf Willem de derde, binnen Haarlem in den jaare 1305, aldaar verscheenen duizend Hollandsche Ridders en hondert Baanderheeren. Zie de Chronijk onder dezelve Willem den 22sten Graaf."

Ik zal hier eene nadere verklaaring, door mij uit andere Schrijvers opgespoord, bijvoegen. Baanderheeren, Baanrotzen waren eene soort van Edelen van den eersten rang, welke voor heen, met die naamen, in de Landen van Henegouwen, Vlaanderen, Braband, Gelderland, enz. zijn bekend geweest, en, ten aanzien van hun gezag en waardigheid, groote overeenkomst gehad hebben met de Banrenets in Frankrijk; dat is, het waren zulke magtige Edelen, die een aantal van mindere Edelen als Leenmannen onder zig hadden; welke, op hun bevel, uit hunne eigene middelen, een bepaald getal van Manschap, ten dienste van den Hertog of Graaf, onderhielden, en daarom een of meer Bannieren voerden; van waar de naam van Baander, Bannier of Bannerheeren, oorspronglijk is.

In vervolg van tijd werden zij, die over zeker distrikt van volk, of hooge of laage Dorps-Jurisdictie, te gebieden hadden, ook Baanderheeren genaamd. Men gaf hun mogelijk ook dien naam, om dat zij het regt hadden, in hun gebied te vangen, en te bannen. De Provintien waren voorheen in verscheidene zulke Districten, die men Bannerijen noemde, verdeeld, waar van de naam nog heden in wezen is: en deeze werden wederom verdeeld in onderscheidene Ambachten, die onder deezen of geenen Baanderheer stonden. Dus waren ’er, in ‘t Graafschap Zutphen, vier Bannerijen, als Bronkhorst, Berg, Wisch en Baar, die het eerste Lid van Staat uitmaakten.

De Baanderheeren van BRONKHORST en BERG hebben, al van ouds, den Tijtel van Graaf gevoerd. Braband was, in vroeger tijd, verdeeld in drie-en-twintig Bannerijen, als twintig oude en drie nieuwe. Onder de eerste was die van Breda, welke altoos haar eigen Baanderheer, onder den tijtel van Baron, gehad heeft. Dan zedert de oprichting van de vrije Staats Regeering, is de naam, de magt, het voorregt en de rang deezer Baanderheeren veel verminderd, doordien de Ridders en Edelen, met deezen, tot een zelfden trap van hoogheid gestegen zijn. Het veroverde, dat door die van de veroverde landschappen en steden van Braband, in het jaar 1648, aan de vereenigde Nederlanden afgestaan werd, om, als geassocieerde Bondgenooten van de Unie, Zitting en Stem in de Generaale Vergadering te mogen hebben, was gesteld en getekend op naam van Baanderheeren, Edelen en Steden van Brabandt; waar uit blikt, dat zij het eerste Lid der Edelen waren. Toen Prins MAURITS, in het jaar 1550, en na hem (1625) FREDRIK HENDRIK, het Stadhouderschap van Gelderland zou aanvaarden, bezwooren zij, onder anderen, de Baanderheeren, Ridderschap, Edelen en Steden, bij hunne voorregten te zullen bewaaren en handhaaven.

Het slot van den Nijmeegschen Landdag, van het jaar 1592, behelst, dat de Baanderheeren voortaan zouden gehouden zijn, op de Landskwartierdagen te verschijnen, en niet door hunne zoonen, of jonger broeders of andere gemagtigden, maar in eigen persoon, op verbeurte van hunne stem.

SLICHTENHORST meldt ook, dat de waardigheid van Bannerheer, in Gelderland, eerst omtrent ’t jaar 1446 is bekend geworden, en dat ’er, vóór dien tijd, desaangaande niets in de Oude Archiven te vinden was. Wat gezag zij in die Provintie hadden, toont ons de naauwkeurige EVERHARD VAN REID, als hij, op het jaar 1579, een verhaal doet van dezelven, die meer Spaansch dan Staatsgezind waren; schrijvende hun toe de verwekking van den Boerenkrijg, waar door zij zig zelven en de misleide landslieden, die door HOHENLO geslagen werden, groot nadeel toebragten. De Baanderheeren, die daar aan deel gehad hadden, of ooit in ’s Konings dienst geweest waren, werden, ingevolge van een Staatsbesluit van den jaare 1595, geheel, buiten de Regeering van die Provintie gehouden.

Zie VAN LEEUWEN, SLICHTENHORST, enz.

< >