een dier volken, welke een gedeelte van het Oud Batavie bewoonden, en waarvan TACITUS, zo in zijne Jaarboeken als Historiën, menigvuldigmaal gewag maakt. Hunne oorsprong, taal en dapperheid was eenerlei met die der Batavieren; maar zij waren veel minder in aantal.
Bij de Nederlandsche Schrijvers zijn zij bekend met den naam van Kennemers, Kenhemeners, en het gedeelte dezer Landen, dat zij bewoonden, met den naam van Kennemer- of Kermerland. Sommigen bepaalen hunne woonplaats in een vrij naauw bestek, omtrent Haarlem. Anderen breiden dit breeder uit, en stellen hunne bezitting in het land van den tweeden arm, of het middengat des Rhijns, bij het Dorp Katwijk, langs de Duinen heen tot aan Haarlem toe; hebbende, ten westen, de Britannische Zee met de gemelde Duinen. Wederom anderen breiden dit nog verder uit, maakende hen bewooners van Haarlem, Alkmaar, Beverwijk, en bijna twee-en-veertig Dorpen, tusschen die Steden gelegen. RAIJ, in zijn Wooordenboek des Aardrijks, beschrijft Kennemerland aldus: Kennemerland, een landschap in Nederland, in het zuiderdeel van Noordholland, ten westen tusschen de Noordzee, de Zijpe, de Alkmaarsche Vaart, de Schermer, de Beemster, Waterland, enz. en Zuidholland. Hij voegt ’er bij, dat het voortijds grooter was. Ook zijn ’er, die, daarentegen, beweeren, dat een gedeelte van Zeeland’s aloude bewooneren, de Caninefaten, waarvan TACITUS spreekt, zouden geweest zijn. Onder deze meent EYNDIUS, in zijn Chronijk van Zeeland, klaar beweezen te hebben, dat zij niet in Kennemerland, maar in ‘t Land van Voorn, weleer aan Zeeland behoorende, gewoond hebben; dat men geene reden heeft om de Kennemerlanders, Caninefaten te noemen, en dat AD. JUNIUS hieromtrent geen het minste geloof verdient. Doch het zeggen van EYNDIUS is, op verre na, zo zeker niet, als hij zig wel verbeeldde.
Geen minder voor en tegenspraak heeft de gedachten van BOXHORN en die van anderen gehad, als of de bijnaam van Caninefaten afkomstig zou zijn van de Konijnen, die zig, gelijk men weet, in menigte, in de Kennemerlandsche Duinen onthouden, en die, door hen, veel gevangen en gegeeten werden; waarom hun, door hunne nabuuren, als met verachtinge, de naam van Konijnen-Vreeters zoude gegeeven zijn; of wel, dat hun naam afgeleid zou zijn van Konijnen-Vangers, dat, in het Friesch, met een F, fatten, fangen gespeld en uitgesproken wordt, en dat dit koppelwoord, door de Romeinen, in hunne taal, tot Caninefaten zou verbogen zijn; ‘t welk sommige, en zelfs geleerde mannen, niet geheel vreemd toegescheenen heeft. Alle deze verschillende gedachten daar laatende, zeggen wij, dat de meeste en voornaamste Schrijvers, eenige weinigen uitgezonderd, van gevoelen zijn, dat deze volken hunne woonplaats in Kennemerland gehad hebben.
Van hen, welke tegen dit gevoelen zijn, hebben wij EYNDIUS reeds genoemd. PH. CLUVERIUS plaatst hen in de Overbetuwe; zo ook ZELLERUS, die ’er Utrecht bijvoegt. Van die zelfde gedachten is ook P. DIVEUS, en P. HEUTERUS; doch zelfs PONTANUS verschilt met dezen, en volgt JUNIUS; plaatsende hen in Kennemerland. TACITUS zegt, dat zij waren een volk, gesproten uit de Over-Rhijnsche Catten, en dat zij bewoonden een stuk van het Batavisch Eiland, dat een klein gedeelte van Gaulen, en ook van het Romeinsch gebied uitgemaakt heeft.
Nadat de Batavieren, hunne bloedverwanten, tot bondgenooten van het Roomsche volk aangenomen waren, en den Friezen, hunne nabuuren, door DRUZUS, opgelegd was, schatting te betaalen, zijn zij, door TIBERIUS, tweeden stiefzoon van AUGUSTUS, ten ondergebragt. Dus zijn ’er, op dit zeer beroemde Eiland, zo als PLINIUS het noemt, twee Staatsregeegeeringen geweest: de eene, die van de Batavieren, en de tweede, die van de Caninefaten; staande de laatsten, door magt van wapenen, te ondergebragt zijnde, onder schatting, daar de eerste vrank en vrij waren. Geenen dier volken, uitgenomen de Matiaken, stonden ooit, in aanzien, met de Batavieren gelijk, ofschoon den Caninefaten den lof toekomt, dat zij, gelijk reeds gezegd is, de Bataven in afkomst, taal en dapperheid evennaarden, en alleenlijk in meenigte minder waren.
Zeker is het ook, dat deze te gelijk, van ouds af, op den Gallischen bodem gewoond hebben, en wel afzonderlijk en alleen, binnen het Batavisch Eiland. Even zeker is het, dat zij, zo wel vóór als na den tijd van TACITUS, zig onder de Batavieren verschoolen hebben. En dit houdt men ook voor de reden, dat men, bij geene der oude Schrijveren, een afzonderlijk verhaal van hun geboekt vindt. Hunne dapperheid in het strijden, zijn de Romeinen, meermaal, ontwaar geworden. Op het Art. RATAVIEREN kan men hunne zeden en gewoonten leeren kennen, als zijnde die beide volken in dit alles eens. Zie ook het geene op Art. BRINO gezegd is, en wat op dat van CLAUDIUS CIVILIS volgen zal.