een Watervliet, van welke, zo wel als van de Veenlanden, het Ambacht Aarlanderveen zijnen naam heeft. Ook scheid de watervliet het Ambacht in twee deelen, waar van ‘t Westelijk gedeelte, Langer Aar geheeten, aan de hooge Heerlijkheid van Eisselijkerwoude, en het Oostelijk gedeelte, of Korter Aar, aan de Ambachtsheerlijkheid van de Vrijenhoef, mitsgaders de hooge Heerlijkheden Nieukoop en Schoot, grenst.
‘t Ambacht heeft den eigendom van ‘t Water de Aar, welk zijn begin neemt uit den Rhijn te Alfen, of liever te Aarlanderveen, en, bij het Tolhuis te Nieuwveen, tusschen Amsterdam en Gouda, en wel bij het huis ter Lucht, in den Amstel valt. Ook is dit water een gedeelte der gemeene trekvaart, tusschen de twee genoemde Steden. Verscheiden overeenkomsten der nabuurige Ambachten, hebben voorheen, en nog heden, over ‘t gebruik van deeze Vliet, plaats gehad. Volgens eene van dezelve, wordt aan die van Aarlanderveen vergund, met een zeker gedeelte Lands, in de Aar te mogen uitwateren, en vrij en vrank door alle de wateringen van de Aar te vaaren; waar voor zij jaarlijks eene erkentenis betaalen.
Volgens eene andere overeenkomst, met de Ambachten Zevenhoven en Nieuwveen gemaakt, mogen zij elkanders wateren over en weder gebruiken. Door middel van deeze Vliet, en van nog twee andere waterlopen in dit Ambacht, namelijk de Abtswatering en de Leidsche Vaart, welke laatste haaren uitloop in de Braassemer-meer heeft, hebben de Veenlieden van Langer en Korter Aar bekwaame gelegenheid, om hunne Turf naar Amsterdam, en elders te kunnen vervoeren. Zie verder Langer en Korter Aar. I. DEEL. C.
Zie Staat der Nederlanden, VI. Deel, bl. 269. 350 en 351.