Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

AARDBEEVING

betekenis & definitie

hier door verstaat men eene beweeging in den grond, die natuurlijk, of bovennatuurlijk, door de onmiddelijke werking der Goddelijke kracht, geschied.

Natuurlijkerwijze neemen de Aardbeevingen haaren oorsprong uit het vuur, in de holligheden der Aarde, of van de Olijachtige uitdampingen, in dezelve besloten, die geperst wordende, met groot geweld pogen uittebarsten. Als ’er eene groote menigte van zulke dampen, in ’s aardrijks holligheden, met de allerfijnste vuurdeeltjes zamengemengd worden, door welke zij, verwarmd en aangestoken, eene ruimere plaats zoeken, doch die niet vinden, en daar in verhinderd worden, dan doen zij alle beletzels schudden en beeven; even als het buskruit, in een engen Loop van ‘t vuurroer beslooten, ruimte zoekende, gekraak verwekt.

Van hier dat die plaatzen allermeest aan Aardbeevingen onderhevig zijn, welker grond veel salpeter, sulfer, en olijachtige stoffen in zig besloten heeft, en die ligtelijk van ‘t vuur, of door de fijne stoffen, aangestoken en ontvlamd worden. Want als de vuurdeelen, die zig daar in onthouden, warmte ontfangen en verdund worden, en in die ruimten niet kunnen beslooten blijven, dringen zij naar boven, en doen, door hunne sterke werking, om lucht te krijgen, en in meerder ruimte te geraaken, het Aardrijk door hunne uitbarsting beven; of, wanneer het geopend is, een sterk gehuil en gedruis uit den afgrond hooren.

De Natuurkenners hebben de Aardbeevingen verdeeld in vier zoorten:

I. In Opwerpende, die gantsche eilanden opwerpen;

II. Nederwerpende, die Steden en Gebouwen doen nederstorten;

III. Openende, die zeer schielijk groote deelen des Aardrijks inzwelgen;

IV. Geluidverwekkende, die met een geweldig geloei, gehuil en gekraak, groote beweeging maken: hoedanig een gehuil, ten tijde van den Keizer Arcadius, zeven dagen lang, met geweldige Aardbeevingen, gehoord is.

Alhoewel Nederland, in een natuurkundigen zin gesproken, wegens zijne Grondgesteldheid, minder aan Aardbeevingen bloot staat, dan andere Landen, is het, echter, van dezelve niet geheel verschoond gebleeven, maar heeft meermaalen, op onderscheiden tijden en wijzen, deeze geduchte bezoeking, zo wel als eene uitwerking der natuur, als als eene straffe Gods, gevoeld.

In ‘t Jaar 1580, op den 6 April, gevoelde men dezelve tot twee reizen, door alle de Nederlanden; zo dat eenige steenen, uit de schuddende Kerken en Torens, wierden losgerukt. Men ondervondt dezelve te Keulen, Parijs, op Zee, en te Jork in Engeland, zonder echter groote schade te veroorzaaken. Eene andere viel ’er voor, door gantsch Holland, op den 2 Januarij des Jaars 1602, die nogthans geene schade deedt.

Op den 4 April desjaars 1640, geschiedde ’er, des morgens, tusschen 3 en 4 uuren, eene Aardbeeving, die groote schade veroorzaakte, in Gelderland, vooral te Nijmegen, in ‘t Graafschap Meurs, in de Provintie Utrecht, en voornamelijk in Braband en Vlaanderen.

< >