Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

VOLLENHOVEN

betekenis & definitie

een Drostampt en Stad, in de Provincie Overijssel, aan de Zuiderzee, tusschen Geelmuiden en Blokzijl. In de eerste opkomst was het niet meer dan eene Sterkte of Kasteel, dpor GODFRIED VAN RHEENEN, Bisschop van Utrecht, die in den Jaare 1178 overleed, opgeworpen. Volgens het ontwerp des Kerkvoogds moest het dienen, om de invallen en strooperijen der Friezen, aan den kant der Zuiderzee, te beteugelen.

Ook diende het Getigt, ‘t eenigen tijde, tot eene gevangenisse voor zodanige Geestlijken, die zich aan zwaare misdaaden hadden schuldig gemaakt. Tot een eerlijker oogmerk verstrekte, vervolgens, het Gestigt, wanneer de Utrechtsche Bisschoppen, door de vermaaklijkheid der ligginge uitgelokt, ’er zich, nu en dan, een tijd lang kwamen verlustigen. Van toen af wierden, in den omtrek, huizen gebouwd, en groeide het getal derzelven, allengskens, tot eene tamelijke Stad aan; waar van de Plaats, in haare tegenwoordige gedaante, nog de overblijfzels vertoont.VONDEL, JOOST VAN DEN

met regt genaamd de Duitsche VIRGILIUS, wierdt gebooren te Keulen, den zeventienden November 1588. Zijn Moederlijke Grootvader was PIETER KRANEN, een Antwerpenaar, die mede onder de Brabantsche Poëeten van dien tijd een naam hadt. Deeze was met zijne Huisvrouw van de Mennonitische gezindheid, en wierdt onder de hardste vervolgingen, die toen plaats hadden, gevat, en opgebragt; maar ontvloodt het. Zijne Vrouw, op het uiterste zwanger, wierdt door den Markgraaf in de gevangenis geworpen, daar zij van schrik en ontsteltenis den arbeid op het lijf kreeg; maar wierdt op borgtogt van HANS MICHIELS, haaren Neef, en op zijnen hals, losgelaten, of liever toegelaaten na huis te gaan, daar zij verloste, en haaren kraam uithieldt.

Toen moest de Borg haar weder in de gevangenis leveren, of het met zijnen hals boeten: zij keerde dan weder derwaards, en wierdt ten vuure gedoemd. Haar gedagte Neef, HANS MICMELS, vroeg, of men, door een haarer kinderen, met den Vader na Keulen gevlooden, door een Roomsch-Katholijk Priester te laaten doopen, haar niet zou kunnen redden? Het antwoord was; „misschien ja.” In die hoope ontbiedt MICHIELS een deezer kinderen in allerhaast van Keulen na Antwerpen; het kind, zijnde een Dogter, wierdt op de Roomsche wijze gedoopt, en kreeg bij den doop den naam van SARA, en de Moeder wierdt door veel voorbiddens, en onder sterke belofte van Roomsch-Katholijk te zullen worden, los gelaaten.

Deeze SARA begaf zich, naa eenigen tijd, met haare Moeder, na Keulen, en trouwde, huwbaar geworden zijnde, JOOST VAN VONDEL, een Hoedestoffeerder te Antwerpen, die mede een ijverig Doopsgezinde was, en insgelijks om de vervolging na Keulen was geweeken. Bj deeze huisvrouw won hij onzen vermaarden JOOST VAN VONDEL, of VAN DEN VONDEL.

Hij wierdt door zijne Ouders in den Mennonitischen Godsdienst opgetrokken, eerst te Utrecht en daar naa te Amsterdam, werwaards zijne ouders zich in gunstiger tijden begeeven hadden, om dat aldaar eene meerdere vrijheid van Godsdienst plaats hadt. Zij geneerden zich daar eerlijk, en met goede winsten, in hunnen koophandel, waar van een blijk is, dat een hunner Zoonen, WILLEM, de Broeder van JOOST, middelen genoeg hadt, om in de Regten te studeeren, zich te Orleans tot Doctor te laaten promoveeren, en Italië te gaan bezien.

Nog zeer jong zijnde, begaf zich onze JOOST VAN VONDEL al aan het rijmen. In het eerst waren zijne rijmen plat en zenuwloos, schoon de deftige Ridder HOOFT daar evenwel al vonken in zag, daar dat gloeiende digtvuur naderhand uit zoude ontstaan, spreekende dus van hem in het Jaar 1601, toen de knaap pas dertien jaaren oud was.

„En KOSTER, VONDELEN, BREÊRO en VICTORYN,

Die nu al toonen wat zij eerlang zullen zijn.”

In het Jaar 1610, het drieëntwintigste zijns ouderdoms, begaf hij zich in den egt met MARIA, dogter van HANS DE WOLF, een Keulenaar mede van Brabantsche afkomst; hij zette een Kousenwinkel op, maar liet de zorge voor dezelve voor zijne Huisvrouw opkoomen, zien geheellijk aan zijne liefhebberij voor de Digtkunst overgeevende.

Begrijpende, of liever voelende, dat hem de kennis van vreemde taalen noodig was, om zijne Liefhebberij, of eerder zijne Studie, de Digtkunst, met vrugt voort te zetten, begon bij met het Fransch te leeren; maar hij bevondt, dat de Fransche Schrijvers, die toen voorhanden waren, hem van weinig, of geen dienst konden zijn. Even eens was het gevolg van de Logica, waar aan hij insgelijks oordeelde gebrek te hebben, om zijne redenen gelijkelijker te schikken, en de persoonen, die in zijne Digtstukken te pas mogten koomen, netter en geregelder, en dus bevalliger te doen spreeken; maar de Redenkundigen van dien tijd waren ganschelijk niet de lieden, welke hem tot deeze oogmerken behulpzaam konden zijn. Hij begaf zich dan tot het leeren del Latijnsche taal, daar zijne uitgegeeven overzettingen toonen dat hij vrij goede vorderingen in gemaakt heeft; hij liet zich eerst door eenen Engelschman in dezelve onderwijzen, en ging daar naa ten huize van eenen ABBAMA, een Vries, die hem vlijtig onderregte: hij ruste niet, voor dat hij de taal redelijk verstondt. Door gestadige oeffening meer en meer vorderende, begon hij allengs de Latijnsche Poëten te leezen, te verstaan, en op hunne geestige en kragtige uitdrukkingen te letten.

In den Jaare 1620 verviel hij in eene lange en kwijnende ziekte, die hem meermaalen om den dood deedt wenschen; daar hij anders een doodvijand van was, gelijk wij in ‘t vervolg zien zullen. Maar in het volgende jaar weder wat bekoomen zijnde, viel hij op nieuws aan het digten, en men zag hem, in die edele kunst, van jaar tot jaar zo merkelijk toeneemen, dat hij zich zelven bijna niet meer geleek; waar toe zijne geduurige omgang met lieden van geboorte en kenners der kunst, die te zamen eene letterkundige vergadering hielden, als de Drost HOOFT, de Ridder LAURENS REAAL, en andere Digters, veel hielp, dewijl men in deeze vergaderingen de taal beschaafde, elkanderen zijne aanmerkingen over goede en kwaade, of gebrekkige plaatzen en uitdrukkingen in Schrijvers mededeelde, en regels omtrent de schikking der vaarzen en stukken beredeneerde en vaststelde.

In 1617 hadt hij de Warande der Dieren in ‘t licht gegeeven. En in 1620 gaf hij de Helden Gods; Jeruzalems verwoesting, Treurspel; de Heerlijkheid van Salomon, uit het Fransch van DU BARTAS, enz.

Hij volgde in het stuk van den Godsdienst de leer der Doopsgezinden; hij behoorde bijzonderlijk in de gemeente der Waterlanderen, en hadt het Diakenschap onder hen bediend. Maar in de verschillen der Remonstranten en Contraremonstranten koos hij de onderliggende partij, en verdedigde haar met zo veel ijver, dat hij daar door voor Remonstrantsch gehouden wierdt, hoewel men verzekert, dat hij nooit het H. Avondmaal met dezelven heeft gehouden; terwijl veelen egter sterk beweeren, en als eene onbetwistbaare waarheid opgeeven, dat hij zich van de Doopsgezinden tot de Remonstranten begaf, en daar toe geheellijk overging. Zeker is het, dat hij in het vervolg van zijn leven den Protestantschen Godsdienst heeft verlaaten, en tot den Roomschen is overgegaan, gelijk wij straks nader melden zullen. In deezen laatstgemelden Godsdienst is hij tot het einde zijns levens gebleeven, zijnde, gelijk in de Oudheden van Noordholland pag. 4. wordt gezegd, bekeerd door LEONARDUS MARIUS, Roomsch Pastoor te Amsterdam.

Terwijl hij het met de Remonstranten hieldt, gaf hij zijnen, zo bekenden Palamedes, of de vermoorde onnozelheid, uit; een stuk, ‘t welk een oneindig gerugt maakte in de Nederlanden, en zelfs buiten ‘s Lands. De volgende bijzonderheden, der optekeninge niet onwaardig, vinden wij, aangaande het veel gerugts maakend voorval, vermeld.

Men weet, dat, met het zo even genoemde Toneelstuk, het lotgeval van ‘s Lands Advokaat JOHAN VAN OLDENBARNEVELD bedoeld wierdt. Volgens zommigen zou de Heer ALBERT KOENRAADSZ VAN DER BURG, Schepen en Raad der Stad Amsterdam, onzen Dichter daar toe de eerste aanleiding gegeeven hebben. Als VONDEL hem daar op te gemoet voerde, dat het nog geen tijd was, zou de andere daar op hernomen hebben, Maak het dan op eenen anderen naam. Uit welk zeggen VONDEL aanleiding genomen hadt, tot het ontwerpen van zijnen Palamedes; van welken de Ouden verhaalen, dat hij, onder voorwendzel van geld van den vijand genooten, en het oog derwaarts gewend te hebben, door beleid van AGAMEMNON en ULYSSES, van kant geholpen wierdt; ‘t welk, naar het oordeel van VONDEL, met het geval des Advokaats genoegzaame overeenkomst hadt, om ’er zijn Stuk op te bouwen.

Men verhaalt, dat terwijl de Dichter met zijnen Palamedes bezig was, het gerugt zich door de Stad verspreidde, dat Prins MAURITS, die in het Spel eene voornaame personaadje zijn zoude, op sterven lag. VONDELS huisvrouw, zulks vernomen hebbende, liep straks aan den Trap, die na zijne Kamer leidde, Man! de Prins legt en sterft; ‘t welk hij straks beantwoordde met te zeggen: Laat hem sterven; ik belui hem vast. Nog in het zelfde jaar van ‘s Prinsen overlijden, kwam het Treurspel, met ‘s Dichters eigen naam aan ‘t Voorhoofd, in het licht.

Ondertusschen liep ‘s Dichters doelwit te duidelijk in ‘t oog, dan dat hem, over zijn Stuk, niet eenige moeite zoude wedervaaren. Het Boek wierdt eerlang opgehaald, en de Maaker aangeklaagd. VONDEL zelve plagt, zedert, te verhaalen, dat de Prokureur-Generaal hem in ‘s Hage zogt te regt te stellen; dat ADRIAAN PAUW, Pensionaris der Stad, Zoon van den Burgemeester REINIER PAUW, een der Regters van OLDENBARNEVELD, daar toe hadt geraaden; doch dat zulke inzonderheid door de kloekmoedigheid van den Burgemeester DIDERIK BAS, op de voorspraak van den geweezenen, onlangs ontslagenen Schepen HERMAN VAN DE POLL, was agter gebleeven. Ook verhaalt men dat de Schepen ANDRIES BICKER den genoemden Pensionaris PAUW zou te gemoete gevoerd hebben: Als men onze burgers na den Hage wil voeren, wat hebben dan wij hier te doen?

Geduurende deeze raadpleegingen was VONDEL geenzins buiten vreeze, maar bekroop hem zulk een angst, dat zijn huis hem te benaauwd wierdt. Eerst zogt hij dan eene schuilplaats bij zijnen Zwager HANS DE WOLF; doch als deeze hem weigerde te herbergen, nam hij de toevlugt tot LAURENS JOOSTEN BAAKE, die hem met opene armen ontving, en hem ter wijkplaatze aanwees zijne Hofstede in de Beverwijk, bij den naam van Scheibeek nog heden bekend. Naa drie of vier dagen schuilens, verstaan hebbende dat van het vervoeren na ‘s Hage niet meer gesproken wierdt, kwam hij wederom ten voorschijn.

Vervolgens wierdt VONDELS zaak voor Schouts Rolle gebragt; hier zaten, als Schepenen, ALBERT KOENRAADSZ BURG, die VONDEL tot het dichten van het Treurspel hadt aangespoord, en ERNST ROETERS. Deeze, in begrip verschillende, bragten de zaak voor den vollen Bank van Schepenen; doch deeze waren ook niet eensgezind. Naar het voorbeeld van den Schout JAN TEN GROOTENHUIS, die den Dichter alleenlijk ten laste leide, dat hij, in zijn Treurspel, dingen gezegd hadt, die hij hadt behooren te zwijgen, neigden ook de meeste Schepenen tot zagtheid. Maar de Vice-President Schepen, JAN GYSBERTSZOON DE VRIES, verneemende dat de meesten geneigd waren om VONDEL niet aan het lijf te koomen, maar met eene geldboete vrij te laaten, bragt als zijn gevoelen uit deeze dreigende woorden: „VAN VONDEL zou ‘t niet doen, indien ik met het regt begaan mogt.” Welk zeggen, op dat wij dit in ’t voorbijgaan aanmerken, den vluggen Dichter tot eenen grondslag diende, om ’er naderhand, voor den strenggezinden Schepen, het volgende Grafschrift op te bouwen.

„Hier ligt Jan Gijsbregtszoon. Tree zagt, gij zoudt hem zeer doen.

„Moge hij met ‘t regt begaan, van Vondel zou ’t niet meer doen.

Het Vonnis, bij de meerderheid geslagen, hieldt in, eene boete van driehonderd guldens; welke de voor iet ergers beduchte Dichter gewillig betaalde. Het Treurspel de Palamdes, dat slegts gedeeltelijk was opgehaald, was binnen weinige dagen uitverkogt. Men wil dat het Stuk, binnen weinige jaaren, dertigmaalen gedrukt wierdt. Doch ’t liep aan tot in den Jaare 1665, eer men het openlijk vertoonde.

In het Jaar 1625 verviel hij in eene diepe en mijmerende zwaarmoedigheid, daar geene kennelijke reden voor was, maar die hem tot alle bezigheden onbekwaam maakte: zo dat hij dikwils betuigde, zich niet meer te kunnen herinneren hoe een vrolijk mensch gesteld ware. Maar deeze ongesteldheid verminderde met der tijd, en allengs keerde de Dichter tot zijne voorige bezigheden weder, en liet zich in het Grieksch onderwijzen.

In het Jaar 1626, of 1627, schreef hij onder andere Hekeldigten het bekende Hanekot, daar hij den Kerkenraad van Amsterdam, over het uitwerpen van den Predikant CORNELIS HANEKOP, als Haanen met scherpe spooren, vinnig doorstreek. Van dien aart was ook zijn lied van Reintje de Vos, het welk den Burgemeester REINER PAUW te dier tijd scherp stak. Inzonderheid waren de driftige of heerschzugtige Kerkelijken veeltijds de voorwerpen zijner berisping. Hier in hadt hij een bijzonder vermaak, en hier in wierdt zijn geest op eene bijzondere wijze vlug en levendig, gelijk hij eens aan een vertrouwd vriend erkende.

In het Jaar 1628 reisde hij na Denemarken, en van daar na Zweden, daar hij te Gottenburg ook eene proef van zijnen Dichtgeest gaf, waar in hij den Koning GUSTAVUS voorspelde, dat hij het Roomsche Rijk, of den Keizer, met oorlog zoude aantasten, met zijne hoeve op der Oostenrijkeren heupe trappelen, en Rome in groote benaauwdheid brengen; het welk in het derde en vierde jaar daar naa inderdaad geschiedde. Dit vers wierdt onder des Dichters andere stukken gedrukt, met den naam van Orakel; schoon hier, in die hoedanigheid, eene zeer wezenlijke omstandigheid aan ontbrak, namelijk k dat het Slot niet vervuld wierdt, en dat de Koning in het midden zijner overwinningen kwam te sterven. Op deeze reize schijnt nog eene andere bijzonderheid voorgevallen te zijn, welke wij straks melden zullen.

Het Jaar 1630 was vrugtbaar in Hekeldigten; hij gaf ’er onder anderen, doch zonder naam, twee uit, die boven alle de kroon spanden, namelijk de Harpoen, die de Kerkelijken op hun zeer trapte, en de Roskam, die het op verscheiden Leden van de Regeering gelaaden hadt. Maar niets was sterker dan zijn zogenaamd Decretum horribile of zijn gruwel der verwoesting, in het Jaar 1631, uitgegeeven, waarin hij de leere der Verwerping ijverig, en in de allersterkste uitdrukkingen, voorstelt en te keer gaat. Omtrent deezen tijd en eenige jaaren daar naa werkte hij ook aan een Heldendigt, ‘t welk hij voor hadt in twaalf boeken af te maaken, en ’er den tijtel van CONSTANTYN aan te geeven, dewijl die Keizer daar de held van was; maar de dood zijner Huisvrouw benam hem allen lust om het te vervolgen, hij verscheurde zelfs het geen hij daar van in gereedheid hadt.

Omtrent hei Jaar 163S hadt hij een Treurspel gemaakt van MESSALINA, Gemalin van Keizer CLAUDIUS, en haar uitzinning huwelijk met SILIUS; ‘t geen al gerolleerd was, of waar van de rollen onder de Comedianten reeds verdeeld waren, doch het welk om een eenvoudig toeval agter bleef. Toen namelijk de Toneelspelers, in het bijzijn van den Dichter, de rollen voor de eerste maal naar gewoonte lazen, om te weeten of elk zijn rol verstondt, vondt men eenigen, die den inhoud van het Treurspel niet konden vatten, omdat zij zich geen denkbeeld konden maaken, hoe eene Keizerin tot zulk eene dolle buitenspoorigheid konde vervallen van eenen Raadsheer te willen trouwen. De Poëet hen dit onder het oog willende brengen, zeide meer eenvoudig dan voorzigtig; het is even eens of zodanig een Prins, welken hij noemde, een zot was, en de Prinses, terwijl hij ergens na toe gereisd was, met dien Raadsheer wilde trouwen. Om deeze gelijkenis wierdt eerst gelagchen; maar daar naa begonnen eenige domme en losse Toneelspelers in hunne drinkgelagen tegen malkanderen te zeggen, „Zou dat spel niet geheel op dien Prins .... slaan? misschien is CLAUDIUS die Prins, MESSALINA zijne Prinses, en SILIUS zulk een Heer,....” welken zij, onder andere Grooten, die de gemelde Prinses na zekere Stad verzelden, dwaazelijk uitkipten.

Deeze praat kwam den Regenten ter ooren, en dezelve weigerden een spel te laaten speelen, ‘t welk zo schendig misduid wierdt, en dus, hoe onschuldig ook, aanleiding tot veel onrust zou kunnen geeven. Waarop VONDEL, die zijnen onnozelen misslag te laat bemerkte, de rollen van de drie speelers, die de voornaamste personadien daar in vertoonen zouden, als die van MESSALINA, SILIUS en NARCISSUS, te rug eischte, onder voorwendzel van daar iets in te willen veranderen; ‘t geen hij deedt, om te voorkoomen, dat men het stuk niet door den druk gemeen mogt maaken. De papieren verkreegen hebbende, offerde hij dezelve aan de vlamme op, en belette dus het vervolg deezer zaake.

Onder andere stukken, die in het Jaar 1639 te voorschijn kwamen, was het Treurspel de Maagden, ‘t geen men, ten opzigt van de kunst, met groote agting beschouwde, maar waar in men zag, dat hij na de gevoelens der Roomschen begon over te hellen; het geen hij welhaast in andere zijner Dichtwerken ten vollen openbaarde. Men wil, dat dit hier door veroorzaakt wierdt, om dat hij het oog op eene welgegoede Weduwe van de Roomsche gezindheid hadt laaten vallen, en anders geen kans zag om haar te overreeden. Hij bereikte zijne oogmerken hier in egter niet, en ging tot de Roomsche Kerk over, zonder dat het huwelijk, daar hij na stondt, voortgang hadt; maar hij ijverde zo sterk voor zijne nieuwe leer, dat hij die bij alle gelegenheden met zijne pen ten dienste stondt, en zelfs ijverde om Profelijten te maaken, en anderen tot zijn tegenwoordig geloof over te haalen. Waar van tot een voorbeeld kan strekken een klein briefje, dat hij den Drost HOOFT schreef, wiens vriendschap jegens hem, door zijnen overgang tot den Roomschen Godsdienst, een weinig verkoeld was. Het zelve luidde aldus.

„Ik wensch CORNELIUS TACITUS” (de Dichter bedoelt hier den deftigen Overzetter van dien schranderen en staatkundigen Schrijver, en zoekt ongetwijffeld door dit bovenschrift zijne gunst te winnen), „een gezond en zalig nieuw jaart; en dewijl bij mij zijne Geuze tafel verbiedt om een onnozel Ave Maria, zal ik zomtijds nog een Ave Maria voor hem leezen, op dat hij sterve zo devoot Katholijk, als hij zich toont devoot Politiek.”

Hoe men hier mede overeen kan brengen het antwoord, het welk men verhaalt, dat hij gaf op eene berisping, dat hij zo dikwijls van den eenen tot den anderen Godsdienst overging: „Die beesten dijen best, die vaak van weij veranderen!” zie ik niet al te wel. Dit gelijkt naa spotternij; en ‘t is evenwel zeker, dat zijn ijver voor zijne nieuw aangenomen leer, bijna in alle zijne volgende Poëzij, tot walgens toe doorstraalde, en maakte, dat hij op veele plaatzen nu met den nek wierdt aangezien. Ook kon hij zich niet onthouden van deeze drift derwijze toe te geeven, dat hij, in zijn Treurspel van MARIA STUAKT, de verfoeijelijke misdaad van overspel en het vermoorden van haar Gemaal HENRIK DARLEY lochende, haar huwelijk met den moorder BOTWEL, verschoonde, en de Koningin ELIZABETH voor eene andere HERODIAS uitkreet, en met de vuilste verwen afmaalde; waar over hij in eene boete van honderd en tagtig guldens verveezen wierdt.

Wij hebben gewag gemaakt van veele Hekeldichten van VONDEL, waar mede hij niet missen konde zich veele vijanden te maken; maar niet tegenstaande hij ook veele treffelijke Lofdichten op en aan Heeren, en Vorsten, en groote Personadien heeft gemaakt., vindt men niet dat hij daar veele uitsteekende vereeringen voor heeft gekreegen. Wonderlijk vondt hij zich vooral in zijne verwagting bedroogen, wanneer hij zijne Altaar-geheimenissen, een werk, ‘t welk hij als een Zoenoffer aan de Roomsche Kerk ontworpen hadt, naa dat hij tot haare gemeenschap was overgegaan, den Aartsbisschop van Mechelen opdroeg. Met alle nedrigheid belijdt hij aan dien Kerkvoogd, in het begin zijner Opdragt, „dat hij bijna in alle Christen gezindheden hadt omgedoold, doch eindelijk in den schoot der Kerke was geraakt, en het Katholijk geloof hadt aangenoomen; gelijk zulks bleek uit dit zijn werk, dat hij met alle nederigheid en onderwerping nederlag aan de voeten van zijne Hoog Eerw., in die hoope, dat het haar eenig genoegen zoude geeven enz.”

Hier van zondt onze Dichter een exemplaar, sierlijk gebonden, met een brief van zijne hand, aan den Aartsbisschop over; ongetwijfeld met de streelende hoop van eene aanzienlijke belooning, alzo hij toen ter tijd al vrij wat aan laager wal, gelijk men zegt, geraakt was. Maar deeze Prelaat, niets minder dan een man van smaak of kenner der Poëzij, verzuimde, hoe heerlijk het stuk in zich zelven mogt wezen, den behoeftigen Dichter, in zijn blaakend verlangen, te voldoen. VONDEL hier over met reden onvoldaan, moest egter deeze kleinagting des Aartsbisschops een tijd lang verkroppen, zonder daar iets aan te kunnen doen, tot dat hij eindelijk gelegenheid vondt of maakte, om eene reize na Brussel te doen. Men zegt, dat dezelve voornaamelijk bedoelde, om eenige schulden, welke hij daar nog uitstaande hadt, te gaan in vorderen; waar toe zijn voornemen, om den Aartsbisschop te spreeken, waarschijnlijk zal hebben medegewerkt; vast gaat het ten minsten, dat hij van Brussel na Mechelen trok, om aldaar den Kerkvoogd een bezoek te geeven.

Hij begaf zich, des morgens naa zijne aankomst, straks na ’t Hof, alwaar hij, zich door een Kamerdienaar hebbende doen aanmelden, zijn bedoelde wit in zo verre beschoot, dat de Aartsbisschop hem straks tot zich deedt koomen, VONDEL werpt zich voor zijne voeten neder, met omtrent de zelfde ootmoedige belijdenis zijner omdoolinge in verscheiden gezindheden des Christendoms, doch dat hij nu door Gods genade was gekoomen in den schoot der waare Kerke, het regte middelpunt van de eenigheid des geloofs: waarom hij dan ook zijne digtkonst hadt te kost gelegd, om het Hoofdartijkel des Katholijken geloofs voor te staan en te bevorderen, en dat hij, de vrijheid gebruikt hebbende, om dit zijn werk met de diepste nederigheid aan zijn Hoogwaarde op te draagen, hoopte, dat het dezelve zo wel ten aanzien der berijminge, als der stoffe, eenig genoegen hadt gegeeven enz.

De Aartsbisschop, onbedreeven, gelijk gezegd is, en zonder smaak, antwoordde den Dichter in zijne onkunde en ongevoeligheid. „Wat zal ik au zeggen, Heer VONDEL, van au werk en rijmerij? ‘t Gaat al wel, ‘t gaat al wel; maar gij bent nog op verre zo goed niet als CATS; maar beij wat, ik zal au een vereering doen.” Hierop gaat de Prelaat na binnen, en koomt sltuks weder bij den Dichter met eene opgerolde schilderij, die zijn Hoogwaarde laat ontrollen, en zegt tot VONDEL: „Daar doe ik au een present van een schoon Autaarstuk van RUBBENS penseel.” VONDEL, den naam en waarde van dien Nederlandschen Apelles wel kennende, neemt een ootmoedig afscheid van den Aartsbisschop, wonder wel in zijn schik met dit geschenk, hoewel doodelijk getroffen door de bovengedagte vergelijking, en koomt thuis. Den Liefhebberen te Amsterdam zijn schoon Autaarstuk, het welk hij in zijne gedagten ten minsten duizend of meer Dukaaten waardig schatte, met allen spoed vertoond hebbende, wordt het straks voor eene Copij gekeurd, omtrent zeventig of tagtig guldens waardig.

Het blijkt wel dat VONDEL een man van goeden doen is geweest, maar hij heeft in zijnen ouderdom van zeventig jaaren gevaar van gebrek geloopen, en is in ‘t Jaar 1658 door toedoen van den Heer CORNELIS VAN VLOOSWYK, en den Magistraat van Amsterdam, met eene bediening in de Bank van Leening, zeshonderd en vijftig guldens jaarlijks opbrengende, begiftigd. „Indien wij Heidenen waren geweest, zegt JUSTUS VAN EFFEN, zouden wij den grooten Man een Standbeeld hebben opgeregt; nu heeft hij onder ons, in zijnen bekrompen staat, naauwelijks een gering bedieninge kunnen verwerven.” Wat dien bekrompen staat ondertusschen betreft, hier omtrent dient geweeten, dar hij door de verkwistingen en ongeregeldheden van zijn Zoon in die benaauwdheid gebragt is, en dat hij om deszelfs fatzoen op te houden, wel veertig duizend guldens, of daar omtrent, voor hem heeft betaald. Toen deszelfs dwaaze verkwisting egter niet ophieldt, hadt de Vader eindelijk het verdriet van hem door dwang na Oost-Indien te moeten zenden, op welke uitreize hij stierf.

Terwijl hij de straksgedagte bediening in de Lombaard hadtt, liet hij zijne digtoeffeningen niet naa. Misschien dat hem het boekhouden, (het geen men zelfs zegt, dat hij zomtijds, het zij uit een weeligen Geest, het zij, zonder daar om te denken, in vaarzen deedt), de geheele week door niet aanstondt, te meer om dat dit hem verpligtede om de Heeren Opzieneren van Stadswegen, met ongedekten hoofde, ten dienst te staan; het zij de gemelde of eenige andere reden daar de oorzaak van geweest zij, vast gaat het, dat hij veeltijds zijn ampt verzuimde: weshalven gemelde Heeren beslooten hem zijne bediening te ontneemen, het geen ook geschiedde; maar door de voorspraak van den Heer VAN POLSBROEK, Burgemeester REINST, en VLOOSWYK, behieldt hij het jaarlijks inkoomen, daar VONDEL wonder wel mede in zijn schik was, dewijl hij toen leeven konde, zonder dat hij zijn tijd buiten zijne geliefde digtoeffeningen verloor.

In het Jaar 1665, (derwijze waren nu de tijden veranderd), wierdt zijn Palamedes tot drie reizen toe te Amsterdam, en te Rotterdam in het Jaar 1663 eens, openlijk gespeeld. In het laatst maakte hij nog eenige bijschriften op het verfoeijelijk ombrengen van de Heeren JOHAN en CORNELIS DE WIT. BRANDT getuigt in zijn leeven, dat hij VONDEL in het Jaar 1676, het negenëntachtigste jaar zijns onderdoms, nog eenige geschreevene gedichten zonder bril heeft zien leezen. De Vertaalde herschepping van OVIDIUS gaf hij in zijn vierentachtigste jaar uit. Hij hoorde ongaarne van den dood spreeken. Op een tijd, dat hij zijn Zoons-zoon WILLEM in de kist zag leggen, zeide hij tot zijne Dogter ANNA. „Wat is de dood eene leelijke Preij! daar, legt nu die schoone Jongeling, en is een lijk dat verrot.”

Op een anderen tijd zeide hij tot zijn Nigt AGNES BLOK. „Ik heb geen zin in den dood.” Toen zij hem nu vroeg; hebt gij wel zin in het eeuwig leeven? antwoordde hij: „ja, daar heb ik wel lust toe, maar ik wilde daar wel zonder sterven na toe vaaren als ELIAS.” Op het laatst zijne verzwakking voelende, zeide hij tegen haar: „Bid voor mij, dat God mij uit het leeven haale.” Daarop vroeg zij, wilt gij dan nu, dat die lelijke Preij koome? Hij weder daarop: „of ik al langer wagte, de wagen van ELIAS zal toch niet koomen.” Eindelijk stierf hij den vijfden Februarij des Jaars 1679 te Amsterdam, in den ouderdom van eenënnegentig jaaren, twee maanden en 19 dagen: naadat hij op zijn doodbedde naar de wijze der Roomsche Kerk was beregt. Hij wierdt op den achtsten derzelver maand in de Nieuwe Kerk begraaven, en gedraagen door veertien liefhebbers van de Dichtkonst.

Men ziet niet verre van het Choor in de Nieuwe Kerk, na de Damdeur toe, de Grafstede van JOOST VAN VONDEL, doch zonder Grafschrift, niettegenstaande een groot getal Lijkdigten van ANTONIDES, VOLLENHOVEN, OUDAAN, enz., tot zijne gedagtenis en lof gemaakt, hem ten toon voeren, en betreuren als den grootsten Dichter van zijne Eeuwe, in alle deelen der konst uitmuntende. Maar omtrent drie jaaren naa zijnen dood heeft de Wel Edele Groot Agtb. Heer JAN SIX, Heer van Wimmenum en Vromade, Burgemeester en Raad der Stad Amsterdam, dit Tijdvaars op zijn Graf laaten houwen.

VIr Phoebo et MUsIs gratVs VondeLIVs hIC est.

dat aldus vertaald is.

Hler rVst Van VonDeL hoog beIaarD

ApoLLo, en zIIn Zangberg VVaarD.

Naderhand heeft men in de Jaaren 1771 en 1772 een ander Gedenkstuk voor VAN VONDEL vervaardigd, bestaande in eene zwarte Marmeren Urne met wit Lofwerk, op een Pedestal, geplaatst in eene Nis, welke men in de Pilaar bij het Graf heeft uithouwen. Aan den voet van het gemelde monument leest men enkel den naam VAN VONDEL, als boven alle lofspraaken verheven. Dit werk is door eenige Liefhebbers bekostigd.

Men verhaaldt, dat hij, in zijnen hoogen ouderdom zich naauwelijks meer kunnende verwarmen, die Grafschrift in een vrolijke luim op zich zelven maakte, en zijne vrienden al boertende belastede op zijne Zerk te plaatzen.

„Nu stierf VAN VONDEL zonder rouw,

„Want hij stierf van enkele kou.

Doelende op zijnen bekenden afkeer tegen den dood, welken hij nu vaaren liet, om dat met de leevenswarmte al zijn vermaak weg was.

Zie G. BRANDT, Vondels Leven, HALMA, HOOGSTRATEN, enz.

< >