Definities van Groot woordenboek der Nederlandse taal in de Ensie A
- Afhengelen
- Afhielen
- Afhijsen
- Afhinkelen
- Afhoeden
- Afhoeren, zich
- Afhoereren
- Afhoeven
- Afhogen
- Afhoging
- Afhollen
- Afhondig
- Afhoren
- Afhoring
- Afhouden
- Afhouder
- Afhouding
- Afhouwen
- Afhuilen
- Afhuiven
- Afhuren
- Afhuring
- Afhuurder
- Afijlen
- Afijn
- Afjacht
- Afjachten
- Afjagen
- Afjaghter
- Afjakkeren
- Afjakkering
- Afjapen
- Afjassen
- Afkaatsen
- Afkaatsing
- Afkabbelen
- Afkabbeling
- Afkaden
- Afkading
- Afkakelen
- Afkalken
- Afkalking
- Afkalven
- Afkalven, een kalf werpen
- Afkalving
- Afkammen
- Afkammer
- Afkamming
- Afkampen
- Afkandelaren
- Afkankeren
- Afkantelen
- Afkanteling
- Afkanten
- Afkanting
- Afkapen
- Afkappen
- Afkapping
- Afkappingsteken
- Afkapsel
- Afkauwen
- Afkeer
- Afkegelen
- Afkeilen
- Afkeren
- Afkerig
- Afkerigheid
- Afkering
- Afkermissen
- Afkerving
- Afketsen
- Afketsen, aflopen
- Afketsing
- Afkeuren
- Afkeurend
- Afkeurenswaard
- Afkeuring
- Afkeuringsteken
- Afkeurinkje
- Afkeuvelen
- Afkiezen
- Afkijken
- Afkijker
- Afkijkster
- Afkijven
- Afkisten
- Afkladden
- Afklagen, zich
- Afklampen
- Afklappen
- Afklapping
- Afklaren
- Afklaring
- Afklauteren
- Afkleden
- Afkleding
- Afkleien
- Afklemmen
- Afklemming
- Afkleppen