(kleedde af, heeft afgekleed),
1. (zeew.) (touwwerk) van het omwindsel ontdoen;
2. iem ten einde toe kleden: de kamenier moet eerst mijn dochter afkleden; — zich afkleden, het aankleden waar men aan bezig is, voltooien;
3. (kleermakers- en modemaakstersterm), (van een kledingstuk) zo kleden dat de drager smal over de schouders schijnt te zijn: een sjaal kleedt die dame af;
4. (gew.) afschutten : een kamer af kleden.