bn. (-er, -st),
1. een afkeer van, een sterke weerzin tegen iets hebbende: afkerig zijn van tabak ; — iem. van iets afkerig maken, hem een tegenzin daarvoor inboezemen ; — niet afkerig zijn van iets, b.v. een huwelijk, een denkbeeld, een glaasje, er wel voor voelen, van houden ;
ook : van iem. afkerig zijn, maken, (zwakker dan) afkeer hebben, inboezemen;
2. (bijb.) geneigd om zich af te keren, wederspannig, weerbarstig : keert weder, gij afkerige kinderen ;
3. (gew.) stug, stuurs, knorrig : trek zulk een afkerig gezicht niet.