(hoorde af, heeft afgehoord),
1. onwillekeurig, toevallig of door luisteren vernemen: zij hadden het gehele gesprek, plan afgehoord; (afluisteren geschiedt altijd opzettelijk);
2. ondervragen en ten einde toe aanhoren (getuigen); — (gew.) laten opzeggen, overhoren (een les); — een rekening en verantwoording aanhoren met het doel om ze te onderzoeken en te sluiten.