Definities van Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal in de Ensie N
- nadruk
- nadrukkelijk
- nadrukken
- naga
- nagaan
- nagalm
- nagalmen
- nagebuur
- nagedachte
- nagedachtenis
- nagel
- nagelaar
- nagelbed
- nagelbijter
- nagelbloem
- nagelborstel
- nagelen
- nagelgruis
- nagelhout
- nageljongen
- nagelkaas
- nagelkruid
- nagelnieuw
- nagelolie
- nagelproef
- nagelvast
- nagenoeg
- nagerecht
- nageslacht
- nageven
- nagezang
- nagras
- naherfst
- nahooi
- nahouden
- nahusia
- naïef
- naïeveteit
- naijlen
- naijver
- naijverig
- naja
- najaar
- najaarsblad
- najaarsbloem
- najaarslover
- najaarstinten
- najaarstrek
- najaarsveiling
- najaarszon
- najade
- najagen
- najool
- najouwen
- nakaarten
- naken
- nakermis
- nakijken
- nakomeling
- nakomelingschap
- nakomen
- nakomertje
- nakroost
- nalaten
- nalatenschap
- nalatig
- nalatigheid
- naleven
- nalezen
- nalopen
- namaag
- namaagschap
- namaak
- namaaksel
- namaals
- namaken
- namaking
- name
- namelijk
- namens
- nameten
- namiddag
- namis
- nanacht
- nandoe
- naneef
- nangka
- nanking
- Nanna
- nanoen
- Nansen
- Nansen-pas
- naogen
- naoogst
- nap
- Napels
- naphtha
- naphthaline
- napjesdragenden
- napleiten