bn., bw.; naïever, naïefst (Fr. naïf uit natif = aangeboren: 1 gunstig: niet gemaakt; zó, als de natuur ingeeft; natuurlijk, ongekunsteld; van personen: eenvoudig, trouwhartig; 2 ongunstig: onnozel, blijk gevende van onkunde):
1. een naïef antwoord, naïef doen;
2. wat een naïeve bekentenis!