kwam na, i. nagekomen (1 achter iem. aan komen, iem. volgen; 2 achterna komen op grote afstand; 3 handelen ingevolge van iets, waartoe men zich heeft verbonden, dat als plicht is gesteld: houden, volbrengen; naleven; opvolgen, gehoorzamen aan):
1. ga vooruit, ik zal spoedig nakomen;
2. de jongste zoon scheen nagekomen bij toeval;
3. een belofte, een bevel nakomen; verplichtingen nakomen; Gods geboden nakomen.