Het eerste ‘tapijt’ is naar alle waarschijnlijkheid de huid geweest van een of ander dier; het eerste ‘karpet’ een laag bladeren of hooi. Onze verre voorouders gebruikten deze primitieve vloerbedekking, omdat ze zacht was en warm en dus plezieriger voor hun blote voeten dan de harde bodem van hutten en grotten.
Ruim 2000 jaar geleden al begon de mens echter zélf zijn vloerbedekkingen te vervaardigen. Wie daarmee begonnen is en waar, is onbekend; we vermoeden slechts dat de bakermat van het tapijt in India of Arabië ligt. Voorzover we weten, werden die eerste tapijten evenals nu gemaakt op weefgetouwen. Op zo’n weefgetouw wordt eerst de ‘schering’ gespannen: de draden die van boven naar beneden lopen. Dwars door die schering komt later de ‘inslag’: de draden, die van rechts naar links door de scheringdraden worden gevlochten en die tenslotte het patroon van het tapijt vormen. Om die reden zijn de inslagdraden meestal fraai gekleurd en worden ze gemaakt van wol, katoen, zijde of kunstvezel.
De scheringdraden zijn minder belangrijk en bestaan meestal uit wol, katoen of jute.
De eerste tapijten en karpetten werden met de hand geknoopt. Met tapijten van de allerbeste kwaliteit is dat nog steeds het geval. Zulke handgeknoopte tapijten komen al eeuwenlang uit Aziatische landen en worden gewoonlijk ‘Perzische’ of ‘Oosterse tapijten’ genoemd.
Een tapijtknoper begint met de schering op zijn weefgetouw te spannen. Vervolgens voorziet hij elke draad van die schering van een klein knoopje, dat hij legt met kleurige garens. Daarna vlecht hij de draad van de inslag door de draden van de schering en trekt die draad tenslotte naar beneden - tot hij rust op de kleurige knoopjes. Dan begint het tijdrovende proces opnieuw: knoopjes bevestigen, inslag vlechten, inslagdraad naar beneden trekken. Op die manier gaat de tapijtwever verder tot hij zijn werkstuk voltooid heeft. Het dessin van het tapijt ontstaat door de afwisselende kleuren van de inslagdraden en door de wijze, waarop die draden door de schering zijn gevlochten.
In sommige van de betere oosterse tapijten zitten bijna 500 knopen op elke vierkante centimeter. Maar ook als het er maar 200 zijn, duurt het soms jaren voor één zo’n tapijt gereed is voor de handel. Vandaar natuurlijk de zeer hoge prijzen van dergelijke handgeknoopte weefsels. Het schoonheidsgeheim van veel oosterse tapijten is meestal de kleurstof, die door de wever gebruikt is om de garens te verven. Die kleurstoffen worden gemaakt uit planten of dieren. Een bepaald soort rood in oosterse tapijten wordt gemaakt uit schapenbloed.
Veel oosterse tapijten vallen ook op door hun prachtig patroon. Zulke patronen stammen vaak uit het verre verleden en zijn door de tapijtknopers van vader op zoon overgeleverd. Elke weversfamilie in die landen heeft haar eigen patronen, die vaak vol godsdienstige betekenis zijn. In deze Mohammedaanse landen spelen tapijten en karpetten immers een grote rol in de godsdienstbeleving. Elke Mohammedaan knielt enkele malen per dag neer om met het gezicht naar Mekka zijn gebed te zeggen - en de meeste Moslims bezitten daarvoor een speciaal gebedstapijt, dat ze zorgvuldig uitspreiden alvorens erop te knielen.
Tegenwoordig worden veel tapijten en karpetten machinaal vervaardigd. Daartoe zijn reusachtige weefgetouwen gebouwd, die tapijten kunnen vervaardigen met een zeer groot oppervlak. Deze machines werken volgens verschillende methoden en kunnen zowel ruwharige als gladde tapijten maken. De machine werkt volgens een vastgelegd patroon en is zover gemechaniseerd, dat ze voor dat patroon zelf de vereiste kleuren kiest bij het opnemen van de inslagdraad.