In 1521, tijdens de eerste reis om de wereld, ontdekten Magalhaes en zijn mannen ten zuidoosten van het Aziatische vasteland een groep eilanden. Naar de toenmalige Spaanse koning Philips II werden ze de Philippijnen (tegenwoordig ook wel:
Filippijnen) genoemd. De bewoners van deze eilanden kregen later de naam Philippino’s. Meer dan 300 jaar lang vormden de Philippijnen een onderdeel van het Spaanse Rijk. In 1898 kwamen ze als gevolg van de Spaans-Amerikaanse oorlog in handen van de Verenigde Staten. Op 4 juli 1946 werden de Philippijnen zelfstandig. De nieuwe hoofdstad van de republiek is Quezon City. Het merendeel van de regeringsgebouwen bevindt zich echter nog in de voormalige hoofdstad Manil-
la, de enige grote stad van het Philippijnse eilandenrijk. Er leven ruim 1.000.000 mensen, van de republiek behoren goud, ijzer, chroom. De Philippijnen bestaan uit meer dan 7000 eilanden. De meeste ervan zijn naakte brokken rots zonder naam en zonder bewoners.
Slechts elf eilanden leveren een belangrijke bijdrage aan de Philippijnse maatschappij. De meeste Philippino’s leven echter op de twee grootste eilanden van de republiek: Luzon en Mindanao.
De eilanden zijn voor een zeer groot gedeelte bedekt met heuvels en bergen. Er is echter voldoende laagland om de bijna 30.000.000 bewoners van het land van voedsel te voorzien en om bovendien nog wat over te houden voor export naar het buitenland. Het klimaat van de eilanden is tropisch en regenrijk; als gevolg daarvan zijn rijst en andere graansoorten de voornaamste landbouwprodukten, tezamen met voor de export bestemde gewassen als suiker, copra en abaca: een vezel, die gebruikt wordt voor het maken van touw en die ook bekend staat als Manillahennep.
Tot de belangrijkste mijnbouwprodukten van de republiek behoren goud, ijzer, chroom en enkele andere metalen.