De aarde is al heel oud. In haar lange geschiedenis hebben er talrijke klimaatsveranderingen plaatsgevonden.
Een van die veranderingen vond 500.000 tot1.000.000 jaar geleden plaats bij het begin van de ijstijd-periode.
Het begon ermee dat het in het hoge noorden aanzienlijk kouder werd. In de wintermaanden viel er meer sneeuw dan er in de zomer kon wegsmelten. De sneeuwlaag werd dikker en dikker en veranderde geleidelijk in stevig ijs. Door de voortdurende sneeuwval werd ook die ijslaag dikker. Ze kwam tenslotte in beweging en vormde grote gletsjers. De gletsjers schoven heel langzaam naar het zuiden tot ze tenslotte een groot gedeelte van het noordelijk halfrond bedekten.
In Nederland reikten de landijsmassa’s praktisch tot aan onze grote rivieren. Op sommige plaatsen was de ijslaag twee kilometer dik. Ze schoof over bergen, heuvels en dalen, over rivieren en bossen. De beweging van het ijs was uiterst langzaam: een paar centimeter per dag. Miljoenen bomen en planten werden door het oprukkende ijs bedolven. De dieren uit de ijstijd werden door de gletsjers steeds verder naar het zuiden gedreven.
In de buurt van het ijs bleven alleen de dieren die hevige koude konden verdragen: mammoets, mastodonten en wolharige neushoorns. Duizenden jaren lang bleef het ijs zich in zuidelijke richting bewegen. Tenslotte echter wijzigde het klimaat zich opnieuw. De zomers werden langer en warmer en het ijs begon in de zomermaanden harder te smelten. Er smolt zomers meer dan er ’s winters bijkwam. Het gevolg daarvan was dat de grens van de dikke ijslaag zich langzaam naar het noorden begon terug te trekken en het grootste gedeelte van het noordelijk halfrond weer vrijkwam.
Op de eerste ijstijd (het eerste glaciaal) volgde de eerste tussenijstijd (interglaciaal). Tienduizenden jaren later herhaalde het spelletje zich. Het werd weer kouder en opnieuw kroop het ijs naar het zuiden. Dit gebeurde nóg twee keer; nog twee keer bewoog de grens van het landijs zich zuidwaarts om daarna door de stijgende temperaturen weer in noordelijke richting te worden teruggedreven.
Er waren dus vier ijstijden, gescheiden door drie tussenijstijden. Men heeft ze ook namen gegeven. De oudste (eerste) ijstijd noemt men het Günz-glaciaal; daarop volgen Mindel-, Rissen Würm-ijstijd. De tussenijstijden met hun warmer klimaat geeft men aan als Günz-Mindel interglaciaal enz.
Tijdens de derde ijstijd, het Riss-glaciaal dus, bereikte de rand van het landijs ook ons land; hij liep ongeveer over Haarlem, Amsterdam, Utrecht, Driebergen, Rhenen, Nijmegen. Het noorden van ons land was toen dus geheel door het ijs bedekt. Het landijs heeft duidelijke sporen nagelaten. In het hoge noorden: gladgeschuurde rotsen met krassen in het gepolijste oppervlak.
Bij ons: heuvels, die bestaan uit door het landijs opgestuwde lagen zand, leem en grind; grote steenblokken, die uit Skandinavië afkomstig zijn en die hier bleven liggen, toen het ijs afsmolt (ze worden zwerfstenen genoemd); keileem, een mengsel van leem en keien, dat tussen het landijs en de ondergrond werd voortgeschoven en wallen van puin (eindmorenes), die zich aan de rand van het ijs ophoogten, doordat hier de gletsjer afsmelt en de meegebrachte grotere keien bleven liggen, iets dat eeuwenlang voortging.
Nauwkeurige onderzoekingen hebben aangetoond, dat deze ijstijd niet de enige periode is geweest waarin het ijs uit het noorden naar het zuiden afzakte.
Er zijn sporen gevonden van veel vroegere ijstijden en de verwachting is dat ook in de toekomst het ijs nog wel eens naar het zuiden zal komen. Zelfs weten de geleerden nog niet zeker of de laatste ijstijd al wel helemaal voorbij is; of het ijs in de nabije toekomst niet nóg eens de overwinning zal behalen (d.w.z. of ook wij misschien in een tussenijstijd leven). Tot nu toe zijn in het noorden echter nog geen aanwijzingen gevonden dat het opnieuw kouder wordt. De noordelijke gletsjers breiden zich tot op dit moment nog niet uit.