Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Gepubliceerd op 03-08-2020

leper

betekenis & definitie

Belg. stad in de prov. West-Vlaanderen, aan de leperlee.

Eerste vermelding 1066. als hoofdplaats van een → Kasselrij; kreeg eind 12e eeuw een stadskeur van de Vlaamse graaf: ommuurd 1214; had in de 12e eeuw een beroemde jaarmarkt en was lid van de Londense Hanze. Met Brugge en Gent een der drie grote steden van Vlaanderen, met een bloeiende lakennijverheid. Gelijk de andere Vlaamse steden kende leper ook sociale onlusten in de 13e-14e eeuw (de → Kokerulle in 1281) en breidde zij haar gezag uit over het omliggende platteland. terwijl zij voortdurend in opstand kwam tegen graaf → Lodewijk van Male, wat nadelig was voor de lakennijverheid, die toen achteruitging. Was 1560—1801 zetel van een bisdom. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd leper totaal vernield, maar niet door de Duitsers ingenomen; de meeste middeleeuwse gebouwen werden gerestaureerd of herbouwd.Litt. J.Cornilie. leper door de eeuwen heen (1950); J.Dhondt, leper (1965); O.Mus en J.A.van Houtte (red.). Prisma van de gesch. van leper (1974).