Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Gepubliceerd op 03-08-2020

Impost

betekenis & definitie

[<Lat. impositum. dal wat is opgelegd], belasting, m.n. op consumptieartikelen; accijns. In de Nederlanden waren imposten, vanaf de Middeleeuwen tot het eind van de 19e eeuw, indirecte stedelijke en provinciale belastingen op levensmiddelen en andere eerste levensbehoeften.

Daardoor drukten zij het zwaarst op de economisch zwakken, terwijl inning gewoonlijk aan de meestbiedende werd verpacht. De stedelijke regeringen kwamen dikwijls in conflict met de in de stad gevestigde kloosterorden, die door hun vrijstelling van stedelijke imposten in een gunstige concurrentiepositie verkeerden ten opzichte van de gilden. Naast de stedelijke werden provinciale imposten geheven (in het gewest Holland b.v. op zeep, turf, de verbouw van een aantal gewassen, het houden van vee, op vlees en meel en op vele industrieprodukten; later ook op trouwen, begraven, het reizen in trekschuiten en diligences en het verblijf in cafés). De oproerige bewegingen in Amsterdam. Rotterdam en Haarlem aan het eind van de 17e eeuw en de grote → pachtersoproeren van 1747 waren voor een groot deel te wijten aan de steeds talrijker wordende imposten en aan de afpersingen door de pachters hiervan. Het aantal imposten werd door de belastingwetgeving (1805) van → I.J.

Gogel sterk beperkt en tussen 1852-65 verdwenen de provinciale en gemeentelijke imposten in Nederland, behalve de zeepaccijns. die 1892 werd afgeschaft. Toen werd de zoutaccijns verlaagd en de gedistilleerd-accijns verhoogd. In België werden zij 1860 door → Frere-Orban afgeschaft.Litt. F.N.Sickenga. Bijdrage tot de gesch. der belastingen in Nederland (1864): J.J.Roovers, De plaatselijke belastingen en financiën in den loop der tijden (1932); W.F.I I.Oldenwelt. De Hollandse imposten (in: Jb. Amstelodamum. 1955); W.F.H.Oldenwelt, Hollandse voorlopers van de pachtersoproeren (in: Jb. Amstelodamum. 1958); J.G.van Dillen, Van rijkdom en regenten (1970).