(Claudius Pupiënus), romeinsch keizer na Gordianus, was veldheer en prefect van Rome, toen hij tegelijk met Balbinus door den senaat met de keizerlijke waardigheid bekleed werd (237) ter bestrijding van Maximinus. Toen deze reeds kort daarna gestorven was, regeerden de beide keizers eenige maanden vreedzaam; toen zij er echter aan dachten de krijgstucht te willen herstellen, werden beiden door de pretoriaansche lijfwacht vermoord.
(Magnus), tiran van Gallië, had eerst onder Theodosius gediend, en zich in Britannia onderscheiden. Hij liet zich als keizer uitroepen 381 (of 383), maakte zich meester van den persoon van Gratianus, die het bewind voerde over het westen, en vestigde zijnen keizerlijken zetel te Trier. Hij deed zich erkennen door Gallië, Spanje en GrootBritannië, en maakte zich gereed om Italië te gaan onderwerpen, toen Theodosius tegen hem oprukte, en hem versloeg in Pannoniè (388). Hij werd aan den overwinnaar uitgeleverd en ter dood gebracht.
(Petronius), keizer van het westersch-rom. rijk, wierp 455 Valentinianus III, die zijne vrouw beleedigd had, van den troon, en noodzaakte diens weduwe Eudoxia om hem tot echtgenoot te nemen. Deze, om zich te w reken, riep de hulp in van Genserik, den koning der Vandalen, aan wien zij Rome overleverde. Alleen op lijfsbehoud bedacht trachtte M. te vluchten, doch hij werd door het volk gesteenigd (455).