Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 29-11-2021

Lauenburg

betekenis & definitie

1) hertogdom opdenlinkeroever der Elve, tusschen Holstcin ten W. en ten N. W., Mecklenburg ten N. en ten O., Hanover ten Z., en het gebied van Hamburg ten Z.

W., is 19 vierk. mijlen groot, bevolkt met 50,000 zielen, en heeft tot boofdplaats de stad Ratzeburg. Oudtijds bewoond door de polabische Wenden, werd L. veroverd door Hendrik den Leeuw, vervolgens bezeten door het huis van Saksen, en 1689 afgpstaan aan Hanover. In 't begin der 19e eeuw veroverd door de Franschen, werd L. in 1810 een gedeelte van het fransche departement der Monden van de Elve; in 1816 werd het afgestaan aan Denemarken; doch het had een eigen bewind, en maakte tevens deel uit van den Duitschen bond; van ’t voorjaar 1848 tot het najaar 1851 had L. eene tusschenregeering, als uitvloeisel van den oorlog tusschen Pruisen en Denemarken; bij den staatsgreep 30 Maart 1863 hield L. met Holstein op, een integreerend deel van Denemarken uit te maken, ofschoon het daaraan nog schatplichtig bleef; doch in den sedert gevolgden oorlog ging L. voor goed voor Denemarken verloren, en kwam bij ’t verdrag van Gastein onder Pruisen.2) stad in het hertogdom Lauenburg, 10 uren gaans beoosten Hamburg, aan de Elve ; 2800 inw.; te L. werd 1803 het tractaat gesloten waarbij Hanover aan Frankrijk afgestaan werd.
3) stad in pruisisch Pommeren, ruim 13 mijlen benoordoosten Köslin, aan de Leba ; 5400 inw.