duitsch philoloog en dichter, geb. 2 April 1798 te Fallersleben in het Luneburgsche, naar zijne, geboorteplaats gemeenlijk Hoffman von Fallersleben genoemd, werd 1835 prof. der duitsche taal te Breslau, doch ten gevolge van zijne Unpolitische Lieder (2 dln. Hamburg 1840—41) 20 Óec. 1842 afgezet.
Sedert dien tijd hield hij afwisselend hier en daar verblijf, tot hij zich 1845 in het Mecklenburgsche vestigde. Sedert 1848 in Pruisen gerehabiliteerd, ontving hij het bij de wet bepaalde wachtgeld, en zette zich 1854 metterwoon neder te Weimar. Op het gebied der nasporingen, betreffende de duitsche taal en letterkunde, is H. een der verdienstelijkste ijveraars der 19e eeuw. Van zijne talrijke werken noemen wij slechts Fundgruben für Geschichte deutscher Sprache und Literatur (2 dln. Berlijn 1830—37). Als dichter is H. een der ijverigste bevorderaars van het echte duitsche volkslied; wij noemen hier alleenlijk van hem: Alemannische Lieder (5e druk Manheim 1843); Gedichte (4e druk Han. 1853); enz.