Lingua, bijna geheel uit dwarsgestreepte spieren opgebouwd, door het slijmvlies der mondholte bedekt, rijk aan zenuwen (Ve, Vlle, IXe, Xlle paar der hersenzenuwen). Hangt achter met het tongbeen samen, en reikt, voor het grootste gedeelte den bodem der mondholte uitmakende, van de snijtanden tot het strotteklepje.
De spieren der T. worden verdeeld in spieren, die van een of ander been naar de tong loopen, en de spieren waaruit de tong zelf bestaat. De eerste steken de tong uit, Musculus genioglossus (protrusor linguae), trekken haar naar beneden, M. hyoglossus (depressor linguae), of trekken haar naar achter, M. styloglossus (levator linguae). De laatste veranderen den vorm der tong, het zijn de M. longitudinalis linguae superior en inferior, benevens de M. transversus en M. verticalis linguae. Men onderscheidt aan de tong een bindweefselachtig middenschot, septum linguae, een wortel, radix linguae, een lichaam, corpus linguae, een bovenvlakte, dorsum linguae, een punt, apex linguae. een ondervlakte, facies inferior en de randen, margines laterales.Op de grens van het lichaam en den wortel der tong bevindt zich in het midden een blind gat, foramen coecutn, dat wellicht een overblijfsel is van den uitvoergang der schildklier. Het slijmvlies, dat de tong bedekt, bevat: papillen, slijmkliertjes en adenoïd weefsel. De papillen zijn met meerlagig plaat-epithelium bedekte verhevenheden van het slijmvlies van verschillenden vorm en plaatsing, n.l. Papillae filiformes, draadvormige fijne verhevenheden, die het grootst in aantal zijn en het fluweelachtig voorkomen der T. veroorzaken; Papillae fungiformes, knotsvormige, bij het leven roodgekleurde heuveltjes; en de Papillae circumvallatae, omwalde papillen (8—15) in den vorm eener V. geplaatst, waarvan de punt naar achteren is gericht en iets voor het foramen coecum ligt.
Voornamelijk in het epitheel der groeve om de papillae circumvallatae worden de smaakbekers ge-
vonden, terwijl op den bodem dier groeve de uitvoergang van een of meer slijmklieren is te vinden
(Ebner’sche klieren).
De tongwortel is rijk aan lympheknobbels, gegroepeerd om fleschvormige inzinkingen van het slijmvlies, waarin soms kleine slijmkliertjes kunnen uitmonden; de groote hoeveelheid leucocyten (witte bloedlichaampjes), waaruit deze bestaan, was oorzaak dat men vroeger verkeerdelijk achter op de tong groote slijmklieren beschreef. Dit adenoïde weefsel komt overeen met dat waaruit onze amandelen, tonsillen, bestaan.
Van de slijmkliertjes hebben we de Ebner’sche en die aan den tongwortel voorkomen reeds genoemd; een derde groep ligt aan beide zijden aan de ondervlakte der tongpunt, Glandulae Blandini of Nuhni; deze klieren komen onder de dieren alleen voor bij den orang-oetang. De T. speelt een belangrijke rol bij de smaakgewaarwording (zie Smaak). bij het kauwen en slikken, en bij de vorming van sommige letters (zie Spraak). De groote vaatrijkdom van het orgaan is de oorzaak der bij onsteking optredende enorme zwelling, die stikkingsgevaar kan veroorzaken.