Gepubliceerd op 14-06-2022

Haar

betekenis & definitie

Haren, Pilt, zachte, hoornachtige aanhangsels der opperhuid. Aan het geheel ontwikkelde haar onderscheidt men het ’ uit de huid uitstekende gedeelte, de schacht of scapus, den in de huid verborgen wortel of radix, met een fleschvormige verdikking, de z.g. haarkolf.

Deze is besloten in een uitholling der huid, haarzakje of folliculus pili, en zit als een omgekeerde trechter op een uit de diepte der huid zich verheffend tepeltje, haarpapil.Het haarzakje bestaat uit drie verschillende lagen, die men wortelscheeden noemt. De wortelscheeden worden plaatselijk doorboord door de uitloozingsbuisjes der smeerklieren, die aan het haar een vettige zelfstandigheid toevoeren en het buigzaam en glanzend houden. Bovendien loopt van den wand van het haarzakje naar de lederhuid een spierbundeltje, bij welks samentrekking het haar zich opricht, z.g. te berge rijst, hetgeen onder den invloed van heftige gemoedsaandoeningen onwillekeurig, nimmer echter willekeurig, plaats heeft.

Bij koude trekken de kringsgewijs om de haarzakjes gelegen spiervezeltjes zich samen, dringen de naburige smeerkliertjes een weinig naar boven en doen op deze wijze het z.g. kippenvel ontstaan. De haarschacht bestaat uit het oppervliesje, de schorszelfstandigheid en het haarmerg. Dit laatste neemt ongeveer 34 van de dikte van de schacht in en ontbreekt:

1e. bij de fijne wolharen (lanugo), die over de geheele lichaamsoppervlakte, behalve aan handpalmen en voetzolen voorkomen;
2e. bij kinderen vóór het 6e levensjaar en
3e. aan de punten der haren. Het haarmerg is luchthoudend. De schorszelfstandigheid bevat meer of minder pigment, waardoor de kleur van het haar bepaald wordt; deze is b.v. bij de pigmentarme albino’s geelachtig wit. Roode haren bevatten meer zwavel dan andere, en verliezen daarom deze kleur bij behandeling met loodzalf of zelfs met looden kammen.

De haren reiken tot in het onderhuidsch celweefsel, behalve de wolharen, die niet verder dan het corium gaan. Zij zijn niet loodrecht, maar in schuine richting in de huid ingeplant. De doorsnede der haren is rond bij het rechte hoofdhaar en bij het Mongoolsche ras; ovaal daarentegen bij de krullende baard-, oksel- en schaamharen en bij negers. Het aantal der op het hoofd van den mensch voorkomende haren bedraagt 90 a 140 duizend. Bij Hottentotten groeien de hoofdharen niet gelijkmatig over het geheele schedeldak verspreid, maar staan in een aantal bosjes bij elkaar (evenals in een kleederborstel).

Het groeien van het H. heeft plaats doordat uit het bloed aan de papil vormingsstoffen afgescheiden worden, waaruit cellen ontstaan, die allengs tot mergcellen, bastvezels en oppervliesschubjes worden en de reeds voorhanden schacht steeds verder buitenwaarts schuiven. De groei van het haar is beperkt; wanneer het een zekere lengte bereikt heeft, houdt het op met groeien. Men heeft berekend dat een telkens afgesneden haar (n.l. de afgesneden stukken tezamen) een lengte van meer dan 6 Meter kan bereiken. Zoodra het haar zijn bestemde lengte bereikt heeft valt het uit, wijl de haarkiem alsdan het gewicht niet meer dragen kan, en er ontwikkelt zich in de plaats van het uitgevallen een nieuw haar. Deze natuurlijke haarwisseling heeft bij den mensch voortdurend (hoewel periodiek sterker of zwakker) en bijna onmerkbaar, bij de meeste dieren slechts op bepaalde tijden en in sterkere mate plaats.

Reeds maanden vóór de geboorte is het lichaam van den mensch met haar bedekt en bij pasgeborenen is de beharing dikwijls zelfs tamelijk lang en dicht; dit haar, het hoofdhaar incluis, valt echter weldra weer uit, om door ander te worden vervangen. Het oksel-, schaam- en baardhaar begint eerst tegen den tijd van het intreden der geslachtsrijpheid te groeien. Met het toenemen der jaren wordt het haar veelal donkerder, doch in den ouderdom wordt het grijs en ten slotte wit. Het H. behoeft slechts in geringe mate voeding; het voornaamste scheikundige bestanddeel van het H. is hoornzelfstandigheid, waaruit de cellen bestaan. Wezenlijke bestanddeelen zijn verder verschillende kleurstoffen, die het H. zijn kleur verleenen, doch nog weinig bekend zijn; het best kent men nog het pigment van zwart haar, dat identisch schijnt te zijn met andere zwarte kleurstoffen van het dierlijk organisme, b.v. met die van het vaatvlies van het oog, het melanine.

Dichte beharing beperkt het warmteverlies van het lichaam, daar de zich tusschen de haren bevindende lucht slechts langzaam warmte verliest en door de vele hindernissen, die zij in het haar vindt, langzamer opstijgt dan aan de onbehaarde gedeelten van het lichaam. Het H. werkt dus op een dergelijke wijze als de kleeding; het ïs een natuurlijk lichaamsbekleedsel. Soms heeft het haar nog een andere taak te vervullen; zoo beschermen b.v. de wimpers het oog tegen stof en te schel licht. Het haar neemt gretig vocht op (is hygroscopisch), zoodat het tot vervaardigen van hygrometers (luchtvochtigheidsmeters) kan dienen; zelfs bij het H. van mummies is deze eigenschap nog waargenomen. Door wrijven wordt haar electrisch en droog; het kan daarbij door het overspringen van electrische vonken knetteren; vooral bij katten is dit verschijnsel duidelijk waar te nemen. Verder onderscheidt het H. zich door groote sterkte en rekbaarheid; een menschenhaar breekt gemiddeld eerst bij een belasting van 150—180 gram, een dik hoofdhaar draagt zelfs 309—500 gram; het kan 30 pCt. gerekt worden vóór het breekt.

Terwijl het haar zelf gevoelloos is, brengt het plotseling er aan meegedeelde bewegingen lichtelijk over op de zenuweinden in de huid, zoodat ruwe behandeling van het haar zeer pijnlijk is. Fraai hoofdhaar en baardhaar gelden van oudsher als een natuurlijk sieraad; kaalscheren van het hoofd was dan ook in de middeleeuwen de straf, die op prostitutie gesteld was. De behandeling van het H. komt voornamelijk neer op een goede verzorging van de huid, waarop het groeit. Het best is deze te reinigen met zeer zacht zeepwater, daarna afwrijven met een flanellen doek en ten slotte met een weinig vette olie (olijfolie of klapperolie) inwrijven. Te veel wasschen berooft het H. van zijn vet en maakt het daardoor dof en bros.