Gepubliceerd op 14-06-2022

Beenderen

betekenis & definitie

de afzonderlijke stukken van het skelet, 240 in getal (de tanden inbegrepen). Zij bestaan uit een zeer harde zelfstandigheid, beenweefsel geheeten, die aan de buitenzijde bekleed is met beenvlies.

Het beenweefsel komt in tweeërlei vorm voor, n.l. vast en sponsachtig. Het vaste (de substantia compacta) ligt aan de oppervlakte, en vertoont zich aan het ongewapend oog als geheel massief; evenwel bevat het een groot aantal zeer nauwe kanaaltjes en kleine holten, die met het microscoop zijn waar te nemen, en welke vaten doorlaten. De sponsachtige beensubstantie (substantia spongiosa) heeft wijde, reeds met het bloote oog zichtbare ruimten; zij ligt tusschen de compacte beenzelfstandigheid. De hoofdbestanddeelen van het been zijn kraakbeenachtige (ongeveer ) en aardachtige bestanddeelen, kortweg beenaarde genoemd (ongeveer ⅔ ); van de hoeveelheid aardachtige bestanddeelen hangt de hardheid en stevigheid van het been af, van het kraakbeen de buigzaamheid. Men onderscheidt de beenderen verder in lange, platte, korte en gemengde. De lange of pijpbeenderen komen voornamelijk voor aan de ledematen; zij hebben een lang middelstuk (diaphyse), waarin een met merg gevulde mergholte, en twee uiteinden (epiphysen). De platte beenstukken worden aangetroffen, waar holten moeten begrensd worden, b.v. aan den schedel; of waar vele spieren zich moeten vasthechten.

De platte schedelbeenderen bestaan uit 2 platen van compacte beenzelfstandigheid, waartusschen een celachtige stof, de diploë. Korte beenderen zooals b.v. de wervels, handen voetwortelbeenderen, enz., vindt men daar, waar beweeglijkheid en stevigheid beide vereischt worden. De voeding van het been geschiedt door bloedtoevoer van uit het beenvlies. Het been bevat geen zenuwen en is dus gevoelloos. De beenderen zijn onderling verbonden door gewrichten (zie aldaar), naden, (zie aldaar). De eerste soort van verbinding komt o.a. voor aan de ledematen, de tweede aan den schedel en een derde zien wij bij het samenkomen der beide schaambeenderen.De voornaamste beenderen van het menschelijk lichaam zijn:

A. Beenderen van den schedel.
1. Achterhoofdsbeen, os occipitale, (vroeger ook wel os memoriae genoemd, daar men zich bij het bezinnen dikwijls achter de ooren krabt), bestaat uit 4 stukken, die gegroepeerd zijn om, een opening, het groote achterhoofdsgat (foramen occipitale magnum). Deze 4 deden zijn het grondstuk (pars basilaris), dat zorgt voor de verbinding met 't wiggebeen; twee knobbels (processus condyloidei), die de gewrichtsverbinding met den eersten halswervel vormen, en het groote, schelpvormige achterhoofdsgedeelte (pars occipitalis), dat aan de binnenzijde uithollingen vertoont voor de beide helften van groote en kleine hersenen en aan de buitenzijde beenkammen voor de aanhechting der nekspieren. Behalve met het wiggebeen en den lsten halswervel is het achterhoofdsbeen nog verbonden met de wand- en slaapbeenderen.
2. Wiggebeen, os sphenoidale, tezamen met het voorgaande beenstuk ook wel os basilare of grondbeen genoemd, bestaat uit een lichaam, kleine en groote vleugels (alae minores en alae magnae) en de vleugelvormige uitsteeksels (processus pterygoidei). Het lichaam vertoont aan de bovenzijde een uitholling, turksche zadel (sella turcica) genoemd, die naar achter in een hellend vlak (clivus) overgaat, en bestemd is om een aanhangsel der hersenen (hypophysis cerebri) op te nemen. In de groote vleugels bevinden zich het ronde en het ovale gat (foramen rotundum en foramen orale), bestemd voor de doortreding van den 2en en Jen tak der drielingszenuw. De kleine vleugels ontspringen van het lichaam met 2 wortels, waartusschen het gezichtsgat (foramen opticum) gelegen is, waardoor o.a. de gezichtszenuw de schedelholte verlaat. Het wiggebeen, gelegen aan de schedelbasis, is verbonden met alle schedelbeenderen en bovendien met 5 aangezichtsbeenderen (jukbeenderen, verhemeltebeenderen en ploegbeen).
3. Voorhoofdsbeen, os frontale, is een schelpvormig been, naar onder begrensd door de bovenranden der oogholten en den neuswortel. Het vertoont even boven de oogkassen aan weerszijden een knobbel, de voorhoofdsknobbels (tubera frontalia); tusschen ,deze en den neuswortel ligt een glad gedeelte, de glabella. Een gedeelte van het voorhoofdsbeen is hol, voorhoofdsholte of sinus frontalis. Het voorhoofdsbeen is verbonden met de wandbeenderen, het zeef- en wiggebeen, de neus-, bovenkaaks-, traan- en jukbeenderen.
4. Zeefbeen, os ethmoidale, het teerste van alle beenderen, is zoo licht dat men het kan wegblazen; het wordt verdeeld in een zeefplaat (lamina cribrosa), welke een groot aantal openingen bevat tot doorlating van de reukzenuwen, een loodrechte plaat (lamina perpendicularis), die het bovenste deel van het neustusschenschot vormt en 2 zijdeelen, die uit de z.g. zeefbeencellen bestaan (zeefbeenlabyrinth). Deze holten staan in samenhang met de neusholte en behooren daarom tot de z.g. bijholten. Het zeefbeen is verbonden met wiggebeen, voorhoofdsbeen en ploegschaarbeen, de neusbeenderen, bovenkaaksbeenderen, traanbeenderen en verhemeltebeenderen en de neusschelpen.
5. Wandbeen, os parietale, een parig, schelpvormig beenstuk, dat een groot deel van het schedeldak vormt; aan weerszijden bevindt zich een z.g. wandbeensknobbel (tuber parietale). De binnenzijde vertoont o.a. boomvormig vertakte groeven voor de slagaderen. De wandbeenderen zijn in het midden met elkaar verbonden (pijlnaad of sutura sagittalis), naar achter met het achterhoofdsbeen (lambdanaad, sutura lambdoidea), naar voor met het voorhoofdsbeen (kroonnaad, sutura coronalis), en verder met de slaapbeenderen en het wiggebeen.
6. Slaapbeen, os temporale, een parig beenstuk, dat verdeeld wordt in een schelp of squama, een rotsgedeelte (rotsbeen, pars petrosa) en een tepelvormig gedeelte (pars mastoidea). Het slaapbeen is verbonden met het achterhoofdsbeen (schubnaad, sutura squamosa), met wandbeenderen, wiggebeen en jukbeen, en door een gewricht met de onderkaak.
B. Beenderen van het aangezicht.
1. Bovenkaaksbeen, maxilla superior, een parig beenstuk, bestaande uit een lichaam, een neus-, jukbeens-, verhemelte- en tandkasuitsteeksel. Het lichaam vertoont drie vlakken, resp. naar buiten, paar de oog- en naar de neusholte gekeerd, en bevat een holte, de bovenkaaksboezem of antrum Fighmori (zie aldaar), die ook met de neusholte in verbinding staat, en dus tot de bijholten behoort. Het neusuitsteeksel verbindt zich met het neusbeen en vormt met het traanbeen een uitholling (traanzakgroeve, fossa sacci lacrymalis) voor den traanzak. Het stompe jukbeenuitsteeksel dient tot verbinding met het jukbeen. Het verhemelteuitsteeksel vormt tezamen met dat der andere zijde het voorste deel van het harde verhemelte. Het tandkasuitsteeksel bevat 8 tandkassen (alveoli), waarin 2 snijtanden, 1 hoektand, 2 valsche en 3 ware kiezen bevestigd zijn. De bovenkaak is verbonden met voorhoofds-, zeef-, neus-, juk-, traan-, verhemelte- en ploegschaarbeen en met de onderste neusschelp.
2. Jukbeen, os zygomaticum, een vierhoekig beenstukje, beantwoordend aan het vooruitspringend gedeelte der wang; vormt met het jukbeenuitsteeksel van het slaapbeen den jukboog (arcus zygomaticus).
3. Neusbeen, os nasale, 2 kleine beenstukjes, die het bovenste deel van den neusrug vormen.
4. Verhemeltebeen, os palatinum, bestaat uit een horizontaal en een verticaal stuk; het horizontale vormt met dat der andere zijde het voorste deel van het harde verhemelte.
5. Traanbeen, os lacrymale, het kleinste beenstukje van het hoofd.

6. Onderste neusschelp, concha inferior, een dun, schelpvormig beenstukje, dat in den neus tegen de naar de neusholte gekeerde vlakte der bovenkaak gelegen is.

7. Ploegschaarbeen, os vomeris, vormt een groot gedeelte van het neustusschenschot; onparig.
8. Onderkaak, maxilla inferior, wordt verdeeld in een lichaam, dat 16 tandkassen (alveoli) vertoont, en aan weerszijden een opstijgenden tak, die met het lichaam der kaak een hoek vormt, den onderkaakshoek (angulus maxillae). Deze opstijgende tak eindigt in een kroonuitsteeksel en een knobbelvormig uitsteeksel; het laatste loopt uit in een hals met een gewrichtshoofd, dat met een uitholling in het slaapbeen het kaakgewricht vormt.
9. Tongbeen, os hyoides, aan den hals onder de tong gelegen, verdeeld in een middenstuk, groote en kleine hoornen.
C. Beenderen van den romp.
1. Wervelkolom of ruggegraat, columna vertebralis, is een opeenstapeling van platte beenstukken (wervels). De W. vertoont vier krommingen; zij is convex naar voor in hals- en lendengedeelte, convex naar achter in het borstgedeelte en aan het heiligbeen. Zij bestaat uit 7 hals-, 12 rugge- of borst- en 5 lendewervels, heiligbeen en staartbeen. Iedere wervel bestaat uit een lichaam, een naar achter gerichten boog, 4 gewrichtsuitsteeksels (2 naar boven en 2 naar onder voor de verbinding met den voorafgaanden en volgenden wervel), een naar achter gericht en door de huid heen voelbaar doornuitsteeksel (processus spinosits), en twee dwarse uitsteeksels (processus transversi), evenals het vorige dienende tot aanhechting van spieren. In het midden van iederen wervel bevindt zich een wijde opening, gevormd door de bogen, waaruit door de opeenstapeling der wervels een kanaal, het ruggegraatskanaal ontstaat. De eerste halswervel, atlas, wijkt in vele opzichten van dit algemeene type af, vnl. door het ontbreken van een lichaam, van gewrichtsuitsteeksels en van een doornuitsteeksel. De tweede halswervel, draaier of epistropheus geheeten, onderscheidt zich in hoofdzaak door het bezit van een loodrecht naar boven gaand uitsteeksel, tand of processus odontoides, waaromheen de atlas kan draaien. De halswervels onderscheiden zich van de overige door een lang lichaam en een aan de punt in tweeën gespleten doornuitsteeksel (de zevende maakt hierop een uitzondering; zijn doornuitsteeksel is daarenboven langer, waarom deze wervel ook wel den naam draagt van vertebra prominens), terwijl zich in elk der dwarse uitsteeksels een gat bevindt, waardoor de wervelslagader loopt. De borstwervels zijn zwaarder gebouwd dan de halswervels en zijn gekenmerkt door de aanwezigheid van kleine gewrichtsvlakten aan het lichaam voor de verbinding met de ribben. De lendewervels zijn nog zwaarder van bouw dan de vorige. Het heiligbeen (os sacrum) bestaat uit 5 met elkaar vergroeide wervels, is verbonden met de beide heupbeenderen (vormt daarmee den bekkengordel), met den ondersten lendewervel (deze verbinding springt wat naar voor en wordt daarom voorgebergte of promontorium genoemd) en met het stuit- of staartbeen (os coccygis), dat bestaat uit een vergroeiing van vier (zelden vijf) zeer gebrekkig ontwikkelde wervels. De vergroeide heiligbeen- en staartwervels noemt men wel valsche wervels in tegenstelling tot de ware (lende-, borst- en halswervels). Tusschen elke twee ware wervels bevindt zich een breede, elastische, vezelachtige schijf, de tusschenwervelschijf.
2. Borstbeen of sternum, een plat beenstuk aan de voorzijde der borstkas, bestaat uit een bovendeel = handvat (manubrium), een middenstuk (corpus) en een zwaardvormig uitsteeksel (processus xyphoides).
3. Ribben of costae zijn langwerpige, gebogen beenstukken, die, aan weerszijden 12 in getal, de wervelkolom met het borstbeen verbinden, en zoo de borstkas vormen. De 7 bovenste ribbenparen zijn direct door kraakbeen met het borstbeen vereenigd en heeten ware ribben; het kraakbeen der onderste 5 ribbenparen (valsche ribben) is of met dat van de erboven gelegen rib verbonden, of eindigt vrij (zwevende ribben). Iedere rib bestaat dus uit een beenig en een kraakbeenig gedeelte.
D. Beenderen van den schoudergordel.
1. Sleutelbeen of clavicula, een S-vormig gekromd been, dat van het bovenste deel van het borstbeen (handvat) naar den schoudertop (acromion) loopt.
2. Schouderblad of scapula, een plat, driehoekig beenstuk, dat, met de punt naar onder gericht, tegen de achtervlakte der borstkas gelegen is (van de 2e tot 7e rib). De bovenbuitenhoek is verdikt, en vertoont een ondiepe uitholling, de cavitas glenoidalis, bestemd om met den kop van het opperarmbeen het schoudergewricht te vormen. De achterzijde van het schouderblad wordt door een beenkam (spina scapulae of schouderbladsgraat) verdeeld in een onder- en bovengraatskuil; deze kam zet zich naar buiten en boven voort in een breed uitsteeksel, dat over de bovengenoemde gewrichtsvlakte hangt, en schoudertop of acromion heet. Naar achter daarvan ligt het ravenbeksuitsteeksel (processus coracoideus).
E. Beenderen van den arm.
1. Opperarmbeen of humerus, vormt aan zijn boveneind een met kraakbeen bedekten, ronden kop (caput humeri), die met het schouderblad verbonden is. De daaronder gelegen gleuf is de anatomische hals (collum anatomicum), terwijl de z.g. chirurgische hals (collum chirurgicum) wat lager ligt. Onder deze gleuf vindt men aan de buitenzij den grooten, aan de binnenzij den kleinen knobbel (tuberculum majus en tuberculum minus); door de tusschen deze knobbels gelegen gleuf loopt de pees van het lange hoofd van de tweehoofdige armspier (biceps). Het ondereind van het opperarmbeen loopt uit in een breede rol (trochlea en eminentia capitata), die met kraakbeen bedekt is, en dient voor de verbinding met ellepijp en spaakbeen. Even daarboven bevinden zich twee uitsteeksels, de binnen- en buitenknokkel (condylus internus en externus). Aan de achterzijde bevindt zich een gleuf, waardoor de ellepijpszenuw verloopt.
2. Ellepijp of ulna, is van boven het breedst, en vertoont daar een diepe insnijding (cavitas sigmoidea); de bovenste punt vormt het haakvormig uitsteeksel (olecranon), de voorste kleinere punt is het kraaienbeks- of kroonvormig uitsteeksel (processus coronoideus). Het onderste uiteinde draagt den naam van hoofd je (capitulum) en is, evenals het bovenste uiteinde, met kraakbeen bekleed. Aan de buitenzijde van dit ondereind bevindt zich het stijluitsteeksel (processus styloideus). De naar het spaakbeen gekeerde zijde is scherp en heet crista alnae.
3. Spaakbeen of radius, is van onder het breedst; het boveneind heet spaakbeenkopje (capitulum radii) en is verbonden met het opperarmbeen en met de ellepijp. Het onderuiteinde vertoont aan de buitenzij evenals de ellepijp een stijluitsteeksel.
4. Handwortelbeenderen (ossa carpi) zijn 8 kleine beenstukjes, die in twee rijen van 4 gelegen zijn en door stijve banden bij elkaar worden gehouden. In de eerste (met spaakbeen en ellepijp verbonden) rij, vindt men het scheepvormig been (os scaphoideum), het halvemaanvormig been (os lunatum), het driezijdig been (os triquetrum) en het erwtebeen (os pisiforme); de tweede rij wordt gevormd door het groot en klein veelhoekig been (os multangulum majus en minus), het gehoofde been (os capitatum) en het gehaakte been (os hamatum).
5. Middelhandsbeenderen (ossa metacarpi) zijn 5 kleine pijpbeentjes, die de verbinding vormen tusschen de tweede rij handwortelbeenderen en de vingerkootjes.

6. Vingerkootjes, phalanges digitorum, zijn naar de vingertoppen toe steeds platter en kleiner wordende beenstukjes, waarvan iedere vinger er drie, doch de duim slechts twee telt.

F. Beenderen van den bekkengordel.
1. Heiligbeen of Os sacrum, werd reeds boven besproken.
2. Heupbeen of ongenoemd been (os coxae of innominatum) wordt verdeeld in het darmbeen (os ilei), zitbeen (os ischii) en schaambeen (os pubis). Het darmbeen steekt met zijn bovenrand (darmbeenskam, crista ossis ilei) uit; voor en achter bevinden zich twee uitsteeksels, zoodat men spreekt van een voorsten en achtersten, bovensten en ondersten darmbeenshoorn (spina). Het zitbeen bestaat uit een lichaam en een stijgenden en dalenden tak; de laatste eindigt in den zitbeensknobbel (tuberositas ossis ischii). De beide schaambeenderen zijn met elkaar verbonden in de schaambeensvereeniging of symphysis. Op de plaats waar darm-, zit- en schaambeen samenkomen bevindt zich een diepe uitholling, heupkom of acetabulum geheeten, bestemd om met den kop van het dijbeen het heupgewricht te vormen.
G. Beenderen van het been.
1. Dijbeen of jemur, vertoont van boven een ronden kop (caput femoris), daarop volgt een vrij lange hals (collum). Op de plaats waar deze hals in het middenstuk overgaat bevinden zich twee uitsteeksels, de groote en kleine draaier (trochanter major en minor). Het onderuiteinde loopt, evenals het opperarmbeen, uit in een breede gewrichtsvlakte, met een binnen- en buitenknobbel (condylus internus en externus).

2. Scheenbeen of tibia, een lang beenstuk, dat van boven het breedst is en van voor een scherpen rand (crista tibiae) vertoont. Aan het ondereinde vertoont zich een groot uitsteeksel, de binnenenkel (malleolus internus).

3. Kuitbeen of fibula is veel dunner dan het vorige; het bovenste uiteinde is afgerond (capitulum fibulae), aan het onderste bevindt zich een uit-

steeksel, de buitenenkel (malleolus externus).

4. Knieschijf of patella is een schijfvormig beenstukje, in de pees van den vierhoofdigen dijstrekker gelegen, een z.g. sesambeen.
5. Voetwortelbeenderen (ossa tarsi) zijn zeven onregelmatig gevormde beenstukken: n.l. het kootbeen (talus), dat de verbinding van voet en onderbeen vormt, het hielbeen (calcaneus), onder het vorige gelegen en zich naar achter verlengend als hiel (calx), het scheepvormig been (os scaphoideum), de drie wigvormige beenderen (ossa cuneiformia) en het teerlingbeen (os cuboideum).

6 en 7. De middelvoetsbeenderen (ossa metasarsi) en de teenkootjes zijn geheel op dezelfde wijze gebouwd als die der hand.