Haemorrhagie. Kan optreden spontaan of na een beleediging (trauma). Uitwendige
B. is die, waarbij het bloed direct uit een wond aan de lichaamsoppervlakte uitstroomt; bij inwendige B. treedt het bloed uit in een inwendig gelegen orgaan, b.v. hersenen (zie Beroerte), longen (zie Bloedspuwing), maag (zie Bloedbraken) enz. Verder onderscheidt men de B. naar den aard van het geopende bloedvat in slagaderlijke, aderlijke en capillaire (uit haarvaten) bloeding. Bij de slagaderlijke B. spuit lichtrood bloed stootgewijze uit de wond, bij de aderlijke vloeit het bloed uit in een gelijkmatigen donkerrooden stroom, en bij de weefselbloeding bloedt de geheele wond matig, zonder dat men een bepaald vat ziet, waaruit het bloed te voorschijn komt. Een B. komt op natuurlijke wijze tot staan, door het vormen van een stolsel in het geopende bloedvat; bij het reinigen van wonden moet men dus oppassen niet door onvoorzichtig wrijven deze stolsels te verwijderen.
Nabloeding noemt men een bloeding, die langeren tijd na een beleediging optreedt; zij ontstaat door het loslaten der reeds gevormde stolsels.
Men heeft verschillende methoden van bloedstelping. In de eerste plaats kan men trachten de vorming van het stolsel te bevorderen (zie Bloedstelpende middelen). Vervolgens kan men middelen aanwenden om het geopende bloedvat af te sluiten, hetzij op de plek der verwonding zelf, hetzij op een meer verwijderde plaats. De sluiting in de wond zelf bereikt men door het aanleggen van een aseptisch drukkend verband of bij dieper gaande wonden, door het stevig volstoppen met aseptisch of gesteriliseerd gaas (tamponneeren); indien dit niet voldoende blijkt, kan het bloedvat zelf in de wond worden opgezocht, met een daarvoor bestemd tangetje (arteriepincet) worden gepakt en met een draad van zijde of catgut worden dichtgebonden (Onderbinding).
Dichtdrukken van het bloedvat op een van de wond verwijderde plaats, heeft meestal ten doel de bloeding voorloopig te stelpen, tot geneeskundige hulp aanwezig is. Hiertoe wordt bij bloeding aan de ledematen het best gebruik gemaakt van een elastieke buis (slang van Esmarch), die stevig om het lichaamsdeel wordt gelegd, bij slagaderlijke bloeding boven de wond (tusschen deze en het hart in), bij aderlijke onder de wond. Is een dergelijke slang niet aanwezig, dan kan men zich behelpen door een doek om het lid te knoopen, daardoor een stok te steken en deze om te draaien (knevelen); ook is sterke buiging van een lid soms voldoende om bloeding tot staan te brengen.
Bij dreigend gevaar moet men meestal beginnen met de aanvoerende slagader met de vingers dicht te drukken, en hiervoor zijn bepaalde plaatsen aangewezen, n.l. daar, waar dit bloedvat dicht onder de huid over een harde onderlaag loopt. Voor de voornaamste slagaderen gaat men hierbij als volgt te werk:
Halsslagader: druk naast het strottenhoofd, tegen de wervelzuil.
Ondersleutelbeenslagader: druk boven het middelste derde deel van het sleutelbeen tegen de eerste rib.
Okselslagader: druk aan voorste haargrens in de okselholte, tegen den kop van het opperarmbeen aan.
Armslagader: druk aan de binnenzij van den bovenarm, naast den biceps, tegen het opperarmbeen aan.
Dij slagader: druk in het midden der lies tegen het schaambeen aan.
Een vroeger veel gebruikt instrumentje (tourniquet), om de slagaderen dicht te drukken, wordt thans weinig meer toegepast.
Bloedlichaampjes, zie Bloed.
Bloedonttrekking, zie Aderlating.
Bloedsomloop, of circulatie, de kringloop, dien bet bloed door het lichaam volbrengt. Wanneer de linkerkamer van het hart zich samentrekt, wordt daardoor een bloedgolf gedreven in de groote slagader of aorta en van daar door het geheele slagaderlijke stelsel tot in de haarvaten. In deze haarvaten heeft tusschen het aan zuurstof rijke, slagaderlijk bloed en de weefsels een levendige wisseling plaats, waarvan het voornaamste gevolg is dat het bloed zijn zuurstof verliest en de producten van de stofwisseling (zie aldaar), die, indien zij in de weefsels bleven liggen, deze ernstig zouden schaden, in zich opneemt. De kleur van het bloed verandert hierdoor van een helderrood in een donkerrood. Dit voor het levensonderhoud onbruikbaar geworden bloed wordt nu door de aderen (zie aldaar) naar het hart teruggevoerd en wel naar de rechter voorkamer. Dit gedeelte der circulatie draagt den naam van grooten bloedsomloop, in tegenstelling tot den kleinen, waardoor het bloed zich nu verder beweegt van de rechter voorkamer of boezem naar en door de rechter kamer, van hier door de longslagader naar de longen en van daar naar de linker voorkamer van het hart; daarna keert het naar zijn uitgangspunt terug.
In de longen heeft het inmiddels een ververschingsproces ondergaan, daar het uit de inademingslucht nieuwe zuurstof heeft opgenomen en aan de uitademingslucht zijn koolzuur heeft afgegeven; het heeft hierdoor zijn lichtroode kleur herkregen, en is weer in staat bij een nieuwen omloop door het lichaam zijn boven beschreven functie in de weefsels te verrichten. Waar dus het bloed in de longen telkenmale een verjongingskuur ondergaat, en noodzakelijkerwijze ondergaan moet om weder voor het lichaam nuttig werkzaam te kunnen zijn, is het duidelijk, dat bij stilstand der ademhaling de bloedsomloop alleen, ook al kon die op den duur blijven voortgaan (hetgeen in werkelijkheid slechts gedurende korten tijd het geval is), niet bij machte zou zijn het leven te onderhouden; tevens blijkt hieruit het groote belang van het leven in versche lucht, waardoor bij iedere inademing de noodige hoeveelheid zuurstof
door het bloed kan worden opgenomen. De ademhaling ondersteunt bovendien het toestroomen naar het hart van het bloed in de aderen; door de verlaging van den druk in de borstholte bij de inademing wordt dit bloed als het ware daarheen gezogen. Een terugvloeien van het bloed in de aderen wordt in de meeste dier bloedvaten door de aanwezigheid van klepvliezen onmogelijk gemaakt.
De bloedsomloop is onderworpen aan de wetten, die de strooming van vloeistoffen door buizen be-
heerschen, en berust voornamelijk op de drukverschillen, die in verschillende punten van het vaatstelsel bestaan, welke verschillen door de werking van het hart worden onderhouden. Bij lagere dieren (b.v. infusoriën) ontbreekt de eigenlijke B. geheel, bij andere bestaat een geheel van de boven beschreven afwijkende inrichting; alleen bij vogels en zoogdieren is de B. ingericht als bij den mensch. Het bestaan van den kleinen bloedsomloop werd het eerst door Servet (1553) aangegeven, de eigenlijke ontdekker van den B. is echter Harvey (1619); de laatste toonde ook proefondervindelijk het bestaan van den B. aan. Zijn ontdekkingen werden aangevuld door de waarnemingen van Malpighi (1661), Leeuwenhoeck (1668), Ruysch, Swammerdam en anderen.