Gepubliceerd op 14-06-2022

Tanden

betekenis & definitie

Dentes, uit kalk of hoorn bestaande organen aan den ingang der mondholte van gewervelde dieren. Hoorn vindt men bij de vogels, schildpadden en enkele zoogdieren, kalk bij de meeste anderen.

In beide gevallen zijn het huidproducten. De T. dienen in de eerste plaats voor het verscheuren of fijnmalen van, vaak ook voor het aangrijpen van het voedsel; verder spelen zij een rol bij de voortplanting van sommige dieren, doordien de mannetjes hierbij in den strijd om 't bezit van een wijfje zich van speciale tanden bedienen (o.a. de narwal). Ook zijn zij van grooten invloed op het voortbrengen van geluiden (spraak). De vorm en ’t aantal der T. bij de verschillende diersoorten hangen ten nauwste samen met haar voedingswijze. Nauwverwante dieren hebben dan ook een ongeveer gelijk gebit. De mensch gelijkt in zijn gebit het meest op de vruchteneters. De T. staan hier, gelijk bij de overige zoogdieren, in inkepingen van de onder- en bovenkaak (tandholten of tandkassen, ulveoli). Dat deel van den tand, dat in de kaak steekt, heet wortel (radix), ’t deel, dat vrij in de mondholte ligt, kroon (corona); 't bovenste deel van den wortel, dat niet in de kaak ligt, maar door tandvleesch omgeven is, heet tandhals (collum dentis). De hoofdmassa der T. wordt gevormd door het tandbeen of dentine, een geelachtig witte stof, van grooter hardheid dan de beenderen. Om 't tandbeen van de kroon ligt een dun laagje van een zeer harde, glanzend witte stof, het email of glazuur; om dat van den wortel het minder harde en geelachtige cement. Binnen in het tandbeen is een holte, die ongeveer den vorm van den T. zelf heeft, de mergholte; deze is opgevuld met het tandmerg (pulpa dentis), een bleekrood bindweefsel met talrijke bloedvaten en zenuwen, dat voor de vorming en later voor de voeding van het tandbeen dient; het heet in de volkstaal de tandzenuw. Dit merg is het overblijfsel van de tandkiem, het zachte weefsel, door welks ombeening later het tandbeen ontstaat.De vorming van tandbeenlagen gaat door tot ongeveer 24 jaar, daarna nog een tijdlang zeer langzaam. De vorming der tandkiemen geschiedt voor de meeste T. reeds vóór de geboorte, zoo ook de verbeening van een aantal T., die zeer vroeg tot ontwikkeling komen, de z.g. melktanden. Het aantal hiervan is bij den mensch 20; zij gaan tusschen het 6de en 13de levensjaar weer verloren en worden vervangen door 32 veel grooter en sterker T., de blijvende T. De aanleg en groei dezer T. wordt zoolang vertraagd, doordat de melktanden alle beschikbare plaats in de kaken in beslag nemen (zie Gebit).

De blijvende T. worden onderscheiden in: 1. Snijtanden (Dentes incisivi); 2. Hoektanden (Dentes canini); 3. Kleine of valsche kiezen (Praemolares); 4. Groote of ware kiezen of maaltanden (Molares). Aantal en plaats dier T. worden aangegeven door het volgende schema:

wk. wk. wk. vk. vk.h. s. a. : 8. s. h. vk. vk. wk.wk.wk.

wk. wk. wk. vk. vk.h. s. s. : s. s. h. vk. vk. wk.wk.wk.

De snijtanden (dienende voor het afbijten of afscheuren van voedsel) zijn wigvormig en hebben meestal slechts één wortel. De hoektanden zijn grooter dan de snijtanden en hebben in plaats van een snijvlakte een punt. Zij hebben ook maar één wortel, welke echter groot en dik is. De bovenste hoektanden, die vooral bij de mannen sterk gewelfd zijn, werden vroeger oogtanden genoemd, waarschijnlijk omdat men geheel ten onrechte eenig verband tusschen deze tanden en de oogen aannam. De kleine kiezen (evenals de groote kiezen, dienende voor het kauwen der spijzen) zijn iets lager dan de hoektanden en hebben meerdere punten (de bovenste elk 2) en 1 of 2 wortels. De groote kiezen zijn veel grooter, ongeveer kubisch en hebben een breeder kauwvlakte met vele hobbels.

De bovenste hebben 3 wortels, de onderste 2. De achterste kiezen, verstandskiezen (Dentes sapientiae) genaamd, komen veel later te voorschijn dan de overige tanden (meestal tusschen het 20ste en 25ste jaar, soms eerst tusschen het 25ste en 30ste jaar of nog later) en zijn bij beschaafde volken maar zelden zoo sterk ontwikkeld als de overige kiezen; zij hebben gewoonlijk maar

1 of 2 wortels. Bij de lagere rassen zijn de verstandskiezen gewoonlijk sterker ontwikkeld, zoodat men hierin een bijzonder geval ziet van het algemeene verschijnsel, dat met de toeneming van de beschaving een achteruitgang van het gebit te constateeren valt.

De melktanden vertoonen over het algemeen dezelfde vormen als de blijvende T., de groote kiezen ontbreken hierbij echter. Soms blijft een melktand tusschen de blijvende T. staan en onderscheidt zich dan van deze door zijn mindere grootte en afgesleten uiterlijk. Het doorbreken der melktanden (d.i. het doorboren van de kroon van het haar bedekkende tandvleesch) geschiedt op vrij vaste tijden (zie Dentitie).

Het doorbreken der melktanden, vooral van de kiezen en hoektanden, veroorzaakt gewoonlijk jeuk en pijn aan het tandvleesch, gepaard met vermeerderde speekselafscheiding.

< >