Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Peau

betekenis & definitie

huid, vel; vlies; schil; leder; la peau!, niks hoor!; peau d'âne, ezelsvel; kalfsvel ( = trom); (titel van een) sprookje; peau de soie, soort Jap. zijde; peau de taupe, Engels leer [stof]; gants de leren of glacé handschoenen; n’avoir que la peau et les os, vel over been zijn; j'aurai sa peau, eraan zal-ie!; faire peau neuve, vervellen; fig. geheel veranderen; y laisser sa peau, er ’t leven bij inschieten; en rapporter la peau, er heelhuids afkomen; tenir à sa peau, bang uitgevallen zijn; elle l’a dans la peau, zij is dol op hem; crever dans sa peau, 1. glimmen van het vet, blaken van gezondheid; 2. barsten van woede; entrer dans la peau du bonhomme, zich geheel in zijn rol inleven; zich als 't ware met hem vereenzelvigen; je ne voudrais pas être dans sa peau, ik zou niet graag in zijn schoenen staan; il mourra dans sa peau, zie mourir-, ne pas tenir dans sa peau, buiten zich zelf zijn (van vreugde, blijdschap); en peau, gedecolleteerd; avoir peur (craindre) pour sa peau, bang zijn voor zijn hachje; travailler pour la peau, werken voor lauw; sur la peau, op zijn blote lijf.

< >