I. vrezen, bang zijn voor, duchten, schromen, eerbiedigen; niet kunnen tegen [vocht]; je crains de le rencontrer, ik ben bang dat ik hem ontmoet; craignez vous qu'il ne vienne?, vreest gij dat hij komen zal?; craignant Dieu, godvrezend, godvruchtig;
II. in: craindre pour, vrezen, bezorgd zijn voor, ongerust zijn over.