Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Eiwitrijke zaden of peulvruchten

betekenis & definitie

Deze behoren zonder uitzondering tot de familie der vlinderbloemen, iets minder juist veelal leguminosen genaamd. De familie omvat, behalve voor het zaad geteelde gewassen, ook groenvoeder- en groenbemestingsplanten.

De meeste zijn vrij jonge cultuurgewassen, op erwten en bonen na. De familie is belangrijk door het hoge eiwitgehalte der planten en hun grondverbeterende werking.

Beide volgen hoofdzakelijk uit het feit, dat de planten over een ruime stikstofbron beschikken in de knolletjesbacteriën, die de vrije luchtstikstof vastleggen tot een vorm waarin de plant haar kan gebruiken als bouwstof. De bacteriën zijn voor hun ontwikkeling y/eer afhankelijk van de koolhydraatleverantie door de plant.

De in de grond aanwezige bacteriën dringen de wortels der jonge plant binnen, hetgeen aanleiding geeft tot het vormen van wortelknolletjes, waarin zich het proces der stikstofbinding en de uitwisseling van voedingsstoffen tussen bacterie en plant afspelen. Bij ontbreken der bacteriën of voordat de knolletjes gevormd zijn, zijn de planten aangewezen op minerale stikstof uit de grond.

Van deze bacteriën bestaan diverse stammen, die elk slechts met één of enkele vlinderbloemige planten kunnen samenwerken. Percelen, waarop een bepaald gewas sinds lange tijd niet of nooit verbouwd werd, moeten voor dat gewas geënt worden met bacteriën bevattende grond of met opzettelijk in het laboratorium gekweekte bacteriën.

Deze kunnen zich namelijk wel buiten de plant vermeerderen, maar dan binden zij geen stikstof. Behalve dat de vlinderbloemigen geen stikstofbemesting eisen, stellen zij ook na onderploegen en door de na de oogst in de grond achterblijvende delen hun lichaamsstikstof ter beschikking van de navrucht.

Dat door de bacteriën reeds bij het leven der plant stikstof naar buiten afgescheiden zou worden ten gunste van nietvlinderbloemige buurplanten, is voor onze streken twijfelachtig. Een tweede grondverbeterende werking hebben de leguminosen door hun diepe wortels, waardoor de weg gebaand wordt voor de wortels der navrucht en tevens voedingsstoffen uit diepere bodemlagen, die anders verloren zouden zijn, weer omhooggehaald worden.Dat de vlinderbloemigen toch in belangrijkheid bij de granen achterblijven komt door verschillende bezwaren bij de teelt. De meeste hebben slappe stengels en moeten dus of door andere planten of kunstmatig gesteund worden. Het hoge eiwitgehalte maakt het nog niet droge oogstproduct sterk aan bederf onderhevig. De ongelijkmatige rijping bemoeilijkt de oogst en de keuze van de oogsttijd. De overrijpe peulen springen vaak open met zaadverlies, de onrijpe benadelen kwaliteit en houdbaarheid van het zaad. De bladeren vallen bij drogen licht af, hetgeen bij hooien aanleiding geeft tot het verlies der waardevolste delen.

De planten kunnen een holle stand slechts weinig compenseren door grote vertakking en verlangen dus veel zaaizaad, wat vooral bij de grootzadige soorten een hoog percentage van de oogst opeist. Daarbij zijn de behoeften aan kali, fosforzuur en kalk hoog, evenals de behoefte aan water bij de kieming der grootzadige soorten.

De vlinderbloemigen hebben een één- of meerzatlige peul als vrucht en dikwijls felgekleurde zaden met dikke zaadhuid. De onbeschadigde zaadhuid kan soms de kieming vertragen of tegenhouden (hardschalige zaden) en het gaarkoken bemoeilijken (vandaar spliterwten!). Sommige vlinderbloemigen zijn zeer gevoelig voor herhaaldelijk verbouwen op eenzelfde perceel. Men krijgt dan verschijnselen van bodemmoeheid.

De erwt is een oud cultuurgewas uit Z.W. Azië en van de Middellandse Zeekusten, thans verspreid in vrijwel alle gematigde klimaten. De erwt beslaat, door haar geringe oogstzekerheid en groot zaad verbruik, slechts beperkte oppervlakten. Men vindt ze niet op zure, natte of uitdrogende gronden. De planten zijn in hun jeugd weinig vorstgevoelig en in milde klimaten kent men zelfs wintervormen. Er wordt vroeg in het voorjaar gezaaid, zowel voor een rijke bloei als om de parasieten te ontlopen.

De onkruidbestrijding wordt zo lang mogelijk voortgezet en toch maakt een rijpend erwtenveld vaak een vuile indruk. Het oogsten geschiedt met de zicht of maaimachine, de laatste jaren ook door het afschoffelen der rijpe planten. Sinds men de erwten op houten geraamten, ruiters, laat drogen is de oogst wat minder riskant geworden. Men onderscheidt witbloeiende erwten met gedeukte (schokkers) of bolvormige, gele of groene zaden en daarnaast gekleurd bloeiende erwten met gedeukte vale (kapucijners) of grauwe (rozijnerwten) zaden. De goede kwaliteiten worden na schonen verhandeld als consumptiegoed, het afval en de mindere kwaliteiten vormen veevoeder. Het stro is een goed ruwvoeder.

De laaiste jaren wordt op grote schaal geteeld voor de conservenfabrieken, waarbij de boer de beschikking houdt over de groene loofmassa . De veldboon, eveneens een oud gewas, is reeds vroeg van de Middellandse Zeelanden, waar ook thans nog het teeltcentrum is, naar onze streken doorgedrongen. Toch wordt dit gewas nog weer minder verbouwd dan erwten. Weliswaar is het steviger dan enig ander vlinderbloemig gewas en laat het de grond in een zeer goede toestand achter, maar de grote waterbehoefte, de lange groeitijd, de vaak ernstige bladluisaantasting en de beperkte verbruiksmogelijkheden (weinigen waarderen de boon als voedsel) beperken de teelt. Het zaad dient meestal als veevoer. Voor conservering als groenvoer oogst men het voordeligst, zodra het zaad nagenoeg vol ontwikkeld is. Het zachte klimaat van GrootBritannië kent wintervormen, die door hun vroegheid de luizenschade grotendeels ontlopen.

Ook onze zomerrassen verdragen en verlangen zeer vroege zaai. Men onderscheidt Waalse bonen, wier-, paarde- en duivebonen met in deze volgorde afnemende zaadgewichten (van ca 1200 mg tot ca 350 mg), vroegrijpheid en stevigheid, dit laatste door een in dezelfde volgorde toenemende strolengte.

De stamboon wordt bij ons in enkele centra, voornamelijk in Zeeland, als akkergewas verbouwd voor winning van het droge zaad. Amerika kan de meeste rechten als stamland laten gelden en dan zou de teelt in de oude wereld nog jong zijn. De boon is van zuidelijke oorsprong en wordt in Z. Europa veel geteeld, o.a. tussen maïs, waarmee zij nagenoeg gelijk rijpt. Zij verlangt voldoende warmte voor de kieming, wordt pas omstreeks half Mei gezaaid en lijdt dan nog wel eens van koude in de maand Juni. Een warme zomer is gunstig en wat droogte wordt goed verdragen.

De late rijpingstijd maakt de teelt voor het Noorden van ons land al bezwaarlijk. De rijpe planten worden opgetrokken, gebundeld en rondom een staak in smalle, hoge ‘tollen’ opgestapeld voor narijping en droging. Men verbouwt overwegend bruine bonen, maar ook wel gele bonen, kievitsbonen (met gespikkelde zaadhuid) en tenslotte de weinig robuuste witte bonen.

De lupine, als groenbemester reeds zo oud als onze jaartelling, is pas de laatste eeuw op grote schaal om het zaad geteeld en als de verwachtingen, die men van dit gewas heeft, werkelijkheid worden, zal het zich nog veel meer uitbreiden. De wilde vormen vindt men rondom de Middellandse Zee. Er zijn drie akkercultuurvormen, de witte lupine, die in Z. Europa, vooral Italië, veel verbouwd wordt en de hoogste eisen aan vochtvoorziening en warmte stelt, de blauwe lupine, die in beide opzichten met wat minder tevreden is en de gele lupine, die weliswaar vorstgevoelig is, maar tijdens de groei met koeler weer genoegen neemt en het grote voordeel heeft dat zij nog op lichte zandgronden gedijt. Met het in gebruik nemen van de gele lupine drong deze door tot in de N. Duitse laagvlakte en aangrenzende streken van Polen en Rusland, aanvankelijk als groenbemester bij ontginningen op arme gronden, later ook als voedergewas.

Hiervan kwam men echter terug, toen vergiftigingsgevallen bij schapen optraden. Misschien zou men uiteindelijk, hoewel node, dit gewas als voedergewas hebben moeten verlaten, daar men de oorzaak der vergiftiging zocht bij de in alle drie lupinesoorten aanwezige bitterstoffen. Sinds kort heeft men echter in Duitsland na bewonderenswaardig veredelingswerk, en ook in Rusland, lupinesoorten gevonden met een uiterst laag bitterstofgehalte. De bitterstofvrije vorm van de voor ons land belangrijke gele lupine is nu beschikbaar onder de naam voederlupine als een productief en waardevol gewas op de lichte gronden. Het levert 25 000-35 000 kg groenvoeder met ± 18% droge stof per ha op, met ca 20% eiwit in de droge stof. Ook van stoppelteelt kan men bij tijdige zaai 1000020 000 kg verwachten.

Enkele eigenschappen behoeven nog verbetering, zoals de kalkgevoeligheid, de trage jeugdontwikkeling, de ongelijkmatige en wat late rijping en het zaadverlies bij het oogsten. De 1200-2500 kg zaad per ha bevatten ca 40% eiwit van een uitzonderlijk hoge voedende waarde en de enige % vet hoopt men door veredeling nog te kunnen verveelvoudigen. In dat geval zou de lupine ook voor de industrie van belang kunnen worden, zoals de sojaboon dat elders is.

De sojaboon is een reeds oud, O. Aziatisch, tropisch en subtropisch gewas. China is de grootste producent en Mansjoekwo het voornaamste exportland. De teelt is sinds een kwart eeuw in N. Amerika geweldig toegenomen, zowel door het J beschikbaar komen van rassen met steeds groter aanpassingsvermogen als door de grote vraag van de industrie met zeer uiteenlopende eindproducten: sojabloem, sojamelk, explosieve stoffen, lakken, margarine en synthetische rubber. De wereldproductie is ca 14 mill. ton.

Het eiwit- en oliegehalte is ca 40% en 15%. In Z.O. Europa wordt enige sojateelt beoefend. Meer noordelijk zijn op gezette tijden pogingen gedaan om het gewas in te voeren, doch dit strandde op de late rijping en de onvoldoende opbrengst. De cultuur gelijkt veel op die van stambonen. Soja moet wat ruimer gezaaid worden.

De linze is een bij ons niet meer voorkomend en ook zeer oud cultuurgewas, met lensvormige, zeer voedzame zaden; veel betekenis heeft de verbouw nooit gehad. Door de vrij kleine opbrengst en de grote zorg die het vereist, is het een gewas voor het kleine bedrijf. De teelt gelijkt op die van korte erwten.

< >