Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Schapen

betekenis & definitie

De schapenhouderij is steeds grotendeels gebonden gebleven aan de opbrengst van de bodem, waarop de dieren worden gehouden; het krachtvoeder speelt een ondergeschikte rol. In het algemeen is deze bedrijfstak uitermate kapitaalsen arbeidsextensief.

Zodra een intensiever gebruik van de grond mogelijk en noodzakelijk wordt, verdringen andere bedrijven, b.v. de rundveeteelt, de schapenhouderij . In geheel Europa werd omstreeks 1800 het houden van schapen van groter belang geacht dan het houden van runderen. Ruim 90% van de wereldwolproductie werd toen in Europa voortgebracht, doch op het eind van de 19de eeuw nog maar ca 40%.

Ook in ons land was destijds en daarna de achteruitgang in vergelijking met de rundveehouderij sterk: omstreeks 1881/90 werden er per schaap ongeveer twee runderen gehouden, in 1940 tegen één schaap reeds bijna acht stuks rundvee. De oude landrassen, het Drentse, het Veluwse en het Kempense heideschaap zijn practisch verdwenen.Het aantal schapen ter wereld schommelt tussen de 700 en 750 mill. stuks. Deze kunnen naar het gebruiksdoel worden ingedeeld in verschillende groepen en rassen. Soms plaatselijk van belang, maar internationaal van weinig betekenis, zijn de melkschapen die hier en daar gehouden worden, soms voor de kaasfabricatie. Het Friese melkschaap wordt in ons land nog hier en daar gehouden.

In Azië, van de Europese grens tot in China en in Afrika komen vetstuitschapen voor, die aan weerszijden van de korte staart een zware kussenvormige vetmassa afzetten. Deze zijn, evenals de vetstaartschapen in W. Azië en Afrika, met een enorme vetafzetting in de zeer lange staart, van groot belang als vetleveranciers voor de nomadische herdersvolken, die geen varkens kunnen houden. De wol van deze dieren wordt vooral in Azië voor de tapijtweverij gebruikt. De lammeren van enkele soorten langstaarten leveren zeer waardevolle vachten, waarvan de hoofdtypen zijn het Astrakankarakoel uit Astrakan, het fijngekrulde Persianer Astrakan of Perzisch lam van de Arabi-variëteit in Russisch Turkestan, en het breedstaart (ibroadtail, Breitschwanz) van de ongeboren lammeren.

De grote algemene betekenis van het schaap bestaat in de leverantie van wol en vlees . De fijnste kwaliteit wol wordt, zij het dikwijls in matige of geringe hoeveelheid, geleverd door de Merinoschapen, een oorspronkelijk oud Spaans ras, waarvan in Australië en Z. Afrika grote kudden worden gehouden. Door vorderingen in de techniek van de textielvervaardiging werden de vroegere prijsverschillen tussen fijne en grove wol verminderd, terwijl overal de prijzen van het vlees stegen. Het gevolg daarvan was, dat de vrij kleine Merinos, die nogal hoge eisen aan klimaat (droog) en bodem stellen en slechte kwaliteit vlees leveren, vrijwel overal werden omgefokt op meer vlees van betere kwaliteit en meer wol, waarbij de vroegrijpheid van de dieren steeds hoger kon worden opgevoerd, doch de fijnheid van de wol geleidelijk terugging.

Krimpwol of lakenwol zijn de fijne goedgekroesde wolsoorten met een stapelhoogte tot 7 cm per jaargroei. Door kruising met zware Engelse vleeswolschapen, voornamelijk Lincoln, ontstond het type, dat vooral de wol levert voor de bekende Engelse stoffen. Deze kamwol bestaat uit de middelfijne en grovere, lange, gladde en glanzende, minder gekroesde wolsoorten. Tussen lakenwol en kamwol in staat de keperwol. Het rendement, dat is het gehalte aan zuivere luchtdroge wolvezel, die dan nog een vochtgehalte heeft van 17 à 18% van ongewassen wol van de vuile vacht, zoals deze van het schaap komt, is bij de fijne wolsoorten laag, soms 20-25%; bij goede Texelse wol kan men rekenen op ca 60%.

In de uitgestrekte vrij waterarme steppengebieden van Australië en Z. Afrika weiden millioenen wolschapen en vooral tegenwoordig vleeswolschapen, die voor een groot deel de wereldmarkt van wol voorzien, en tevens van vlees, dat in bevroren staat vooral naar Engeland wordt uitgevoerd. In de meeste landen wordt per hoofd van de bevolking veel meer schapenvlees verbruikt dan in Nederland, al is ook hier de laatste kwarteeuw het verbruik sterk toegenomen. N. Amerika houdt vnl. in het W. veel schapen, in Z. Amerika is het in de verschillende streken zeer uiteenlopend.

In Nederland komt tegenwoordig vrijwel uitsluitend het Texelse schaap voor, een vroegrijp vleesschaap met goede wol en ruim voldoende melk voor het grootbrengen van lammeren, en met een groot aanpassingsvermogen zowel aan goede als aan minder goede gronden.

De meeste schapen komen voor in N. en Z. Holland, Friesland en Groningen; in de rest van het land wordt de fokkerij op kleinere schaal gedreven. In veel gevallen houdt men met voordeel enkele schapen tussen de koeien in, vooral als de afscheidingen bestaan uit brede sloten, want prikkeldraad beschadigt de vachten te veel. Enkele stuks kosten practisch niets aan onderhoud, daar de schapen de pollen afweiden, die de koeien laten staan. Te veel schapen maken het gras voor de koeien onaantrekkelijk. De onkruiden, die vooral in het voorjaar uitspruiten, worden door de schapen afgevreten, zodat boterbloemen enz. verdwijnen en het gras regelmatiger kan opschieten. In sommige streken dient het schaap als grasopruimer in de boomgaarden, b.v. in Utrecht en in de Betuwe of het loopt, zoals in Limburg, tussen de kippenhokken.

Een schaap heeft bijna voldoende aan de natuurlijke voeding op de wei en er is voor de productie dus weinig krachtvoeder nodig, waardoor de kosten altijd laag zijn. Ook erwtenen peulen van bonenstro zijn geschikte voedermiddelen. De schapenhouderij vergt minder kapitaal dan de rundveehouderij, ook per ha gerekend, door de geringere kapitaalwaarde van de schapen zelf, de eenvoudiger stalinrichting en doordat minder melkgereedschap vereist is. Zij levert echter niet zulke geregelde inkomsten als de melken boterproductie in de rundveehouderij, die per ha ongeveer de dubbele opbrengst kan geven. In Mei of Juni leveren de schapen hun wol; in April of Juli kunnen de jonge zuiglammeren worden verkocht; in de nazomer en de herfst komen de vette lammeren en hamels of weren, onvruchtbaar gebleken ooien en afgedankte oude schapen ter markt.

H. Blink, De Schapenteelt, Tijdschr. v. Econ. Geogr., 11de jrg., blz. 339-410, 1926.