Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Electriciteitsvoorziening

betekenis & definitie

In Nederland was Rotterdam de eerste stad, die in 1884 in een gedeelte der binnenstad de eerste stroomlevering tot stand bracht (Electr. Mij Systeem De Khotinsky).

Nijmegen liet zijn straatverlichting electrificeren in 1886. Den Haag verleende een concessie in 1886, die leidde tot de opening van een centrale in 1889.

Amsterdam gaf een concessie in 1888 (centrale 1892). Krimpen aan de Lek droeg in 1890 de electrische straatverlichting op aan de N.V.

Electrische Verlichting Kinderdijk. Ook op kleinere plaatsen werden centrales gesticht.

Hier was het particuliere initiatief dus werkzaam, terwijl de overheid zich beperkte tot concessieverlening. Dat de overheid zich afzijdig hield vond mede zijn oorzaak in het feit, dat men enerzijds niet het volle vertrouwen had in de toekomst van deze nieuwe krachtbron en experimenten vreesde, anderzijds het gas, waarvoor men concessies had verleend, niet te veel concurrentie wilde aandoen.

Vooral in Amsterdam heeft deze laatste overweging vertragend op de ontwikkeling gewerkt.In het standpunt van de stedelijke overheid ten aanzien van de electriciteitsvoorziening kwam in de periode, die op deze aanlooptijd volgde, een gunstige wending. Rotterdam ging hierin voor en stelde in 1895 een eigen bedrijf in werking (met 5 aansluitingen). De algemene electriciteitsvoorziening was ingezet, waarbij het particuliere initiatief nog wel een belangrijke rol speelde, doch de gemeentebesturen zich deze voorziening hoe langer hoe meer aantrokken. Particuliere maatschappijen stichtten centrales in tal van plaatsen, o.m. in Hilversum, Hengelo, Almelo, Eindhoven, Helmond, Roermond, Venlo (18991912), gemeentelijke electriciteitsbedrijven kwamen tot stand tussen 1900 en 1913 o.m. te Enschede, Groningen, Haarlem, Heerlen, Amsterdam, Utrecht, Den Haag, Arnhem, Leiden, Nijmegen, Delft, Dordrecht, Gouda, Tilburg en Leeuwarden.

Ook met de regionale electriciteitsvoorziening werd een begin gemaakt in een gedeelte van N. Holland en in Twente. Een gedeelte van Z. Limburg kon van stroom worden voorzien via de in 1904 gestichte centrale van de Staatsmijn Wilhelmina.

Reeds spoedig ontstond een streven naar een zekere concentratie in de productie, het eerst in Twente, waar het Twentsch Centraal Station zijn voorzieningsgebied kon uitbreiden en zijn centrale een regionaal karakter gaf.

Omstreeks 1914 zette een periode van geweldige ontwikkeling in. De provincies begonnen zich thans op dit gebied, voornamelijk ten profijte van het platteland, te bewegen. Concessies verkregen Groningen (1913), N. Holland (1914), N. Brabant (1914), Gelderland (1914), Overijsel (1914), Limburg (1915) en Utrecht (1916). Provinciale electriciteitsverordeningen werden in alle provincies vastgesteld, het eerst in Groningen (1911).

Tussen 1914 en 1925 verrezen in de meeste provincies gewestelijke electriciteitsbedrijven, met uitzondering van Drente, dat voorzien wordt deels van Groningen, deels van Overijsel uit, en van Z. Holland, waar de gewestelijke electriciteitsvoorziening wordt verzorgd door de samenwerkende bedrijven van Den Haag, Rotterdam, Leiden, Delft, Gouda en Dordrecht.

N. Holland, Groningen en Friesland hebben zuivere overheidsbedrijven, in Utrecht, Gelderland, N. Brabant, Zeeland en Limburg zijn de gewestelijke electriciteitsbedrijven opgericht in de vorm van een N.V. In Overijsel zijn de aandelen van de N.V. Electriciteitsfabriek IJsselcentrale en van het Twentsch Centraal Station in handen van de provincie en van enkele gemeenten. Tussen 1925 en 1935 valt de stichting van vele belangrijke centrales: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Velsen enz.

Het steeds sterk toenemende verbruik en de snelle ontwikkeling van de techniek bevorderden de concentratie. Deze vertoonde zich in twee vormen. Enerzijds hielden vele kleine bedrijven op als productiecentrum te werken en werd de voorziening overgenomen door de grote centrales, anderzijds ontstond een samenwerking tussen de grote bedrijven, die op elkaar werden gekoppeld. Reeds voor de tweede wereldoorlog werden zo de centrales van Groningen en Friesland, die van Den Haag en Rotterdam en die van de Provincie N. Holland, Haarlem en Amsterdam gekoppeld. Op grond van de resultaten van een ingesteld onderzoek was men vóór de oorlog reeds tot de conclusie gekomen, dat een verder gaande concentratie dan reeds was bereikt niet wenselijk was, dat wellicht nog enkele kleine centrales konden verdwijnen, doch dat het vraagstuk van de landelijke energievoorziening verder diende te worden opgelost door een onderlinge koppeling van alle centrales, waardoor de bedrijfsveiligheid van de electriciteitsvoorziening aanzienlijk zou worden verhoogd.

Hierdoor zou immers worden voorkomen, dat een geheel gewest of een grote stad stroomloos zou worden wanneer een centrale door een ramp zou worden getroffen. Deze samenwerking van de electriciteitsproductiebedrijven is geheel vrijwillig tot stand gekomen. Thans is het een groot deel van het land omvattende koppelnet reeds gedeeltelijk tot stand gekomen en zijn belangrijke verbindingen in uitvoering; het zal in de komende jaren worden voltooid. Voor de onderlinge samenwerking van de op dit koppelnet aangesloten bedrijven is in 1948 opgericht de N.V. Samenwerkende Electriciteits Productiebedrijven (S.E.P.); via dit lichaam zal de productie worden gecoördineerd. In 1938 kwam een Electriciteitswet tot stand, die nog niet in werking is getreden.

Een in 1927 opgerichte N. V. tot Keuring van Electrotechnische Materialen {KEMA) heeft laboratoria te Arnhem, waar alle mogelijke electrotechnische materialen worden onderzocht en van een keuringsmerk voorzien. Dit instituut heeft er veel toe bijgedragen, dat in Nederland de electrische installaties over het algemeen voldoen aan hoge eisen van soliditeit en veiligheid.

De toepassing, die de electriciteit allengs op allerlei gebied heeft gekregen, is zo veelzijdig en intensief, dat het maatschappelijke en economische leven zichzelf voor een belangrijk deel afhankelijk heeft gemaakt van deze bron van licht, kracht en warmte. Dat is gebleken, toen de electriciteitsvoorziening in het Westen in 1944/1945 werd stopgezet, waardoor polder- en rioleringbemaling vrijwel geheel moest worden stopgezet, de watervoorziening in gevaar kwam, de industrie werd lamgelegd en men in de particuliere huishoudingen tot primitieve toestanden terugkeerde.

De toenemende betekenis der electriciteit komt tot uitdrukking op de hierbij afgedrukte grafiek, aangevende het electriciteitsverbruik in Amsterdam tussen 1920 en 1949.

Electriciteit wordt toegepast voor verlichting, kracht en verwarming.

Vele electriciteitsbedrijven lichten het publiek op goede wijze voor omtrent het gebruik, dat van electriciteit kan worden gemaakt. Showrooms en speciale winkels, door deze bedrijven geëxploiteerd, komen veelvuldig voor.

In het begin is men ten aanzien van de tarieven a.h.w. tastend zijn weg gegaan. Reeds spoedig verdeelde men hierbij de verbruikers in drie groepen: licht- en huishoudelijk verbruik, krachtverbruik en warmteverbruik.

Voor licht- en huishoudelijk verbruik gold in de beginjaren meest een enkelvoudig tarief, welks hoogte sterk uiteenliep (Heerlen in 1902 40 cent/kWh, Amsterdam in 1904 10 cent, afdalend tot 8 cent bij verbruik van meer dan 2500 kWh per jaar, een z.g. getrapt tarief). In deze begintijd kwamen enkele bijzondere tarieven voor, sindsdien afgeschaft: rabattarief met meting van de maximale belasting en bepaling van de grenzen waarbeneden het verbruik hoog en waarboven het laag werd berekend (Twentsch Centr. Stat.), abonnementstarief (Delft), tijdmetertarief met vaststelling van het aantal branduren (Twentsch Centr. Stat.). Amsterdam kende een maximumtarief, verband houdende met de maximale belasting, een kilowattmalentarief, met in rekening brenging van een bepaalde grondbelasting, en voerde in 1913 een muntmetertarief in, dat veelvuldig in kleinere woningen is toegepast en dat, gepaard met kosteloze aansluiting, de electriciteit binnen het bereik van de arbeidersbevolking bracht. Dit muntmeterstelsel vond nadien grote uitbreiding.

Een tarief voor trapverlichting werd in 1915 in Amsterdam ingevoerd. Het kwam in 1917 met een vastrechttarief, waarvan Utrecht de primeur had gehad, waar het evenwel was afgeschaft. Het Amsterdamse vastrechttarief kende een vast bedrag, voorlopig gebaseerd op vroeger stroomverbruik, plus 3,5 cent/kWh. Dit tarief vond spoedig navolging, te Rotterdam 1918, Den Haag 1919, Zaandam 1922, en werd sindsdien algemeen. Het huishoudelijk verbruik nam bij dit tarief zeer sterk in omvang toe.

Gebruikelijk werden ook nachtstroomtarieven met aanzienlijk lagere prijzen voor verbruik des nachts, later ook tussen 12 en 2 uur en op weekends.

Voor 1940 was bij vastrecht normaal een prijs van 3,5 a 4 cent/kWh; hogere en lagere prijzen kwamen voor. De nachtstroomprijs bedroeg veelal 2 cent/kWh, in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Limburg en Twente 1,5 cent.

Het vastrechttarief is in de regel facultatief. Er bestaat een tendentie naar algemene toepassing met opheffing van het gewone lichttarief.

Het krachttarief was in het begin meestal een enkel tarief met dezelfde prijs gedurende het gehele etmaal. Grote verschillen kwamen ook hier voor: Utrecht 1905 20 cent/kWh tot 300 kWh en 12,5 cent voor de rest, Tw. Centr. Stat. 7,5 cent/kWh. De prijzen lagen meestal lager dan bij het lichttarief, in 1914 ongeveer op de helft.

Ook hier kwamen in de beginjaren bijzondere tarieven voor (rabattarief, spitsmaximumtarief, kilowattmalentarief en muntmetertarief). Grootverbruikerstarieven kwamen veelal tot stand door onderhandelingen, welker resultaat zich aan de openbaarheid onttrok en nog onttrekt. Hogere prijzen golden meestal voor verbruik in de spertijd. Amsterdam sloot contracten af, zonder dat de afnemer garantie voor regelmatige afname behoefde te geven. Een enorme vlucht van het electriciteitsverbruik door de industrie was daarvan het gevolg.

Algemene grootverbruikerstarieven kwamen ook voor (Limburg 1916), evenals een dubbeltarief met lagere prijzen buiten de avonduren en bijzondere tarieven voor speciale doeleinden als molens, zuivelfabrieken, poldergemalen, continubedrijven.

Voor warmtedoeleinden was in de aanvang het tarief gelijk aan het lichttarief, soms lager. Afzonderlijke tarieven hiervoor vonden niet veel toepassing, zij gingen op den duur geheel op in de vastrechttarieven. Het grootverbruik betrekt in de regel electriciteit voor verwarmingsdoeleinden op de basis van het laagste grootverbruikerskrachttarief.

Afzonderlijke tarieven hebben ook veelal gegolden voor straatverlichting en tractie (Spoorwegen).