Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

De granen

betekenis & definitie

Tarwe, gerst, haver, rogge, maïs en rijst vormen verreweg de belangrijkste groep van akkergewassen, daar het droge zaad in een klein volume een grote voedingswaarde bergt en lange tijd houdbaar is, zodat het geschikt is om naar plaatsen van tekort vervoerd te worden en om tijden van schaarste te overbruggen. Onder de granen vindt men vrij stellig de eerste gewassen, die de mens, wellicht meer dan 100 eeuwen geleden, in cultuur nam, met name gerst en tarwe.

De granen als groep vindt men in nagenoeg alle landen, al is de verbouw van elk afzonderlijk beperkter. De warmtebehoefte neemt toe in de volgorde: zomergerst— haver en rogge — tarwe — maïs — rijst, en zeer globaal kan men van polen naar evenaar of van hoog naar laag niveau in de bergen gordels van graanverbouw in deze volgorde aantreflfen, al vallen ze wel eens over elkaar heen.De granen behoren tot de zeer veel cultuurgewassen omvattende grassenfamilie, waartoe ook de weidegrassen, het suikerriet en de bamboe behoren. Enkele kenmerken zijn: een ronde, knopige, holle stengel, bladeren met lange schede en lijnvormige schijf, tot aren of pluimen verenigde, weinig opvallende bloemen. De vrucht is een meestal meelrijke graanvrucht, welke soms stevig vergroeid is met de, bloem en vrucht omgevende, kafjes. In de vrucht bevindt zich behalve het kiempje een grote hoeveelheid reservevoedsel, het kiemwit. De granen zijn zetmeelleveranciers; het gehalte varieert van 58-60% (haver) tot 75-78% (gepelde rijst). Het belangrijke, maar niet hoge eiwitgehalte, is bij tarwe met 12% het hoogst, waaraan dit graan ten dele zijn goede bakwaarde dankt.

Rijst is het armst aan eiwit. Haver en maïs bevatten nog een niet te verwaarlozen percentage vet. Een landbouwkundig belangrijk kenmerk der granen is, dat het groeipunt diep verscholen ligt in de bladscheden, waardoor de plant bestand is tegen invloeden, die anders noodlottig zouden zijn (vorst, stuivend scherp zand, chemicaliën). Hierop berust de mogelijkheid om ze door chemicaliën van niet grasachtige onkruiden te ontdoen.

Door hun smalle rechtopgroeiende bladeren bedekken granen de grond slecht, zodat deze gemakkelijk met slagregens wegspoelt, waartoe rijenzaai en weinig dichte beworteling nog bijdragen. Waar deze verschijnselen, zoals bij ons, niet optreden, laten de granen de grond toch in een ongunstige toestand achter. De onvolledige grondbedekking maakt de granen echter zeer geschikt als dekvrucht voor gras, klaver en enkele stoppelgewassen.

Bij granen is rijenzaai normaal, behalve bij maïs, waar men soms dibbelen toepast, d.w.z. het uitleggen der korrels in groepjes op regelmatige afstanden in de rij. Zaaizaadontsmetting is vrij algemeen. Kenmerkend voor de granen is, dat zij uitstoelen, d.w.z. al naar omstandigheden meer dan één halm uit een korrel vormen. Dit geschiedt bij een goede bemestingstoestand en bij een ruime stand. Het uitvallen van jeugdige planten kan goedgemaakt worden door extra halmvorming der naburige planten. Zo kan door een strenge winter uitgedunde tarwe zich nog wonderwel herstellen.

Een te sterke uitstoeling is ongewenst, daar de zwakblijvende halmen dan kleine aren vormen en gemakkelijk legeren, d.w.z. omknikken. Vooral bij vroegtijdig legeren lijdt de kwaliteit van zaad en stro ernstig. Overmatige bemesting, vooral met stikstof, dient vermeden te worden, daar dit het legeren in de hand werkt.

De bloempjes van tarwe, haver en gerst worden meestal bevrucht door eigen stuifmeel reeds voordat de bloem opengaat. In tegenstelling met deze zelfbestuivers zijn rogge en maïs kruisbestuivers. Zelfbevruchting is hier niet alleen hoge uitzondering, maar speciaal bij rogge dikwijls uitgesloten, doordat het stuifmeel geen stampers van de eigen plant kan bevruchten. De stuifmeeloverbrenging geschiedt bij deze beide gewassen van plant tot plant door de wind, hetgeen bij rogge soms zichtbaar wordt door ware stuifmeelwolken.

De primitiefste oogstwijze van granen is afsnijden der halmen met mes of sikkel. De zicht werkt in principe net zo, maar sneller, doordat hij groter is en door de lange handgreep met kracht door het graan geslagen wordt. Tenslotte zijn er de oogstmachines met steeds verder doorgevoerde uitschakeling van handenarbeid. De maaimachine snijdt het graan, de garven worden met de hand gebonden. De maaimachine-zelfbinder verricht dit laatste werk mechanisch. In de voorgaande gevallen wordt het graan, na enige tijd op kleine hopen, hokken, gedroogd te zijn, naar een verzamelplaats gereden en daar opgeslagen of meteen gedorst.

De maaidorser voert het losgesneden graan meteen over een dorstrommel, zodat al rijdende het zaad in de zak komt. Men vermijdt zo het risico van slecht weer tijdens het aan hokken staan van het graan, waardoor soms zelfs schot optreedt, d.w.z. dat de korrels gaan kiemen met verlies van vrijwel alle waardevolle korrelbestanddelen. Hoewel dus het maaidorsen onmiddellijk het zaad in veiligheid brengt, is men veelal genoodzaakt dit kunstmatig na te drogen. Ook de uit het zaad verwijderde onkruidzaden blijven op het land achter, terwijl het stro naderhand verzameld moet worden. In die gevallen, dat men in het geheel geen prijs stelt op het stro, kent men nog een machine, die niet snijdt, doch slechts het graan a.h.w. uitkamt met een snel draaiende trommel, zodat alleen het zaad verzameld wordt.

Bij maïs is de gang van zaken iets anders. Hier is het stro niet houdbaar, terwijl het oogstrijpe zaad ook te nat is voor bewaren. Men verzamelt de zaadkolven met de hand of met machines, die al rijdende de kolven van de plant wringen.

Tarwe is, hoewel rijst voor een groter deel der wereldbevolking het hoofdvoedsel is en ook de maïsproductie groter is, internationaal gezien het belangTarwe rijkste gewas, omdat het meer dan de rijst in het verkeer komt en voor een veel groter deel dan maïs voor menselijke consumptie dient . De wereldproductie is rond 140 mill. ton . Tarwe verlangt een gunstiger groeiplaats dan enig ander graan, bij voorkeur vochthoudende, maar niet te zware gronden. Voor zijn groei heeft tarwe namelijk vrij veel vocht nodig en daar voor een goede kwaliteit het weer de laatste 6 à 8 weken voor de rijping droog en zonnig moet zijn, dient de grond de nodige reserve aan vocht te hebben. Het bij ons veelal betrokken en tamelijk vochtige weer brengt mede, dat het zaad in plaats van eiwitrijk en glazig van structuur, d.w.z. geschikt voor de broodbakkerij, juist het tegendeel, dus eiwitarm, melig van bouw en weinig waardevol voor de bakkerij wordt. Hoewel de plantenveredeling werkt in de richting van tarwerassen, die ook bij ons een niet al te slechte bakkwaliteit hebben, zijn we voor onze bloem- en broodvoorziening toch nog aangewezen op bijmenging van een naar omstandigheden wisselend percentage buitenlandse tarwe, waarvan de Ver. St., Canada, Australië, Argentinië en in sommige jaren Rusland de leveranciers zijn . Enkele primitieve tarwesoorten zijn vrijwel uit de cultuur verdwenen. Van belang zijn nu nog de gewone of vulgaretarwe, waarvan men de oorsprong in de bergstreken van Z.W.

Azië zoekt, de uit Abessynië afkomstige durumtarwe en de misschien in Europa ontstane spelt. De laatste is overwegend een wintertarwe. De durum, die in N. Amerika, rondom de Middellandse Zee en in Rusland enige verbreiding vond, is een zomertarwe. De gewone tarwe telt zowel winterals zomertypen; de laatste worden verbouwd in voor wintertarwe te strenge klimaten en in sommige jaren ook elders, wanneer de wintertarwe in de winter verongelukt. Men spreekt van overgangstarwe, wanneer de tarwe nog enige winterkoude nodig heeft voor een normale ontwikkeling. Men zaait dan Januari— Februari.

Tarwe dient voor het overgrote deel voor broodbereiding; wit brood, wanneer de buitenste lagen (zemelen) van de korrel bij her maalproces verwijderd worden, in het andere geval bruin brood. Verdere producten zijn macaroni, vermicelli e.d. die men bij voorkeur van harde, eiwitrijke tarwe maakt, vooral van durumtarwe, en ook stijfsel. Het stro heeft slechts enige waarde als voederstro in tijden van voederschaarste en dient verder als stalstrooisel en voor strokarton.

Rogge, hoewel uit handelsoogpunt veel minder belangrijk dan tarwe, is toch plaatselijk het hoofdgraan, met name in een strook van W. naar O. dwars door Europa, beginnend bij onze oostelijke provincies en zich uitstrekkend tot ver in Rusland. In Zweden is het gewas sinds kort door tarwe overvleugeld. De wereldproductie is 45 mill. ton . Men meent te weten, dat rogge zijn oorsprong vond in KleinAzië als tarwe-onkruid, dat het ook als onkruid met de tarwe verbreid is en in die streken, waar tarwe niet meer gedijt, zich ontwikkeld heeft als zelfstandig cultuurgewas. Rogge neemt genoegen met arme gronden en is sinds eeuwen de steunpilaar van de akkerbouw op de schrale gronden van de N. Duitse en Russische laagvlakte. Ze verliest enig terrein aan de tarwe.

Ze verdraagt een wat kouder klimaat dan deze. Zomerrogge is bekend, maar weinig belangrijk (voor productiekaart zie Deel V blz. 290). Van winterrogge bestaan diverse rassen, waarvan de Duitse Petkuser rogge zich jarenlang reeds als voornaamste ras handhaaft en bij ons alle andere graanrassen in oppervlakte verre overtreft. Er is grote activiteit op het gebied der roggeveredeling, zodat men wellicht van andere typen zal horen. Het zaad dient voor het bakken van donker roggebrood en ontbijtkoek, verder voor spiritusbereiding en veevoer. Het verwerken tot roggebloem, waarvan men lichter gekleurd brood krijgt, is uitzondering. Roggestro wordt veelvuldig gebruikt, o.a. voor de fabricage van strokarton en strohulzen.

Gerst heeft slechts een zeer klein aandeel in de wereldhandel, hoewel de wereldproductie toch nagenoeg 40 mill. bedraagt . Als cultuurgewas is het wellicht even oud als of ouder dan tarwe. Nog in historische tijden was gerst in diverse landen het volksvoedsel bij uitstek, maar dit is meer en meer verdrongen door tarwe, die zich beter leent tot het bakken van brood. Het oorsprongsgebied en de ontwikkelingsgang van de gerst zijn nog duister; zowel in Abessynië als in Centraal-Azië (Tibet) vond men primitieve typen, waaruit onze gerst ontstaan zou kunnen zijn. Gerst heeft een nog groter verspreidingsgebied dan tarwe, doordat met name zomergerst slechts een zeer korte groeitijd heeft en daardoor op zeer hoge breedtegraden en tot hoog in de bergen verbouwd kan worden. Dit betekent niet, dat gerst robuust en weinigeisend zou zijn. Voor een goede opbrengst stelt ze meer eisen aan grond en bemesting dan tarwe.

In vochtige klimaten legert ze licht. Speciaal brouwgerst, waarvan men gelijkmatig en goed gevuld zaad van laag eiwitgehalte verlangt, vindt op slechts weinige plaatsen ideale omstandigheden, t.w. een humusrijke, vochthoudende, diepe, niet zure grond, een vroeg voorjaar, tot de bloei een niet te warm, daarna een liefst wat droog . Zesrijige gerst heeft zes even sterk ontwikkelde rijen van bloempjes en later korrels langs de aar; vierrijige eveneens, maar hier zijn vier van de zes rijen telkens twee aan twee tegen elkaar aangedrukt, zodat de aar op de doorsnede vierhoekig is. Bij tweerijige gerst blijven vier der rijen achter in ontwikkeling en vormen geen zaad. Van alle drie vormen komen winter- en zomerrassen voor. Slechts de tweerijige zomergerst heeft de gelijkmatigheid en gevuldheid van korrel en de fijnheid van kaf (dat bij vrijwel alle gerstrassen vast met het zaad vergroeid is), zoals deze door de brouwerijen en mouterijen gaarne gezien worden. Ze is ook zeer geschikt voor gortbereiding, maar voor dit doel voldoen ook sommige andere gerstsoorten goed.

Een groot gedeelte van de gerst vindt zijn weg als veevoeder. Gerststro is redelijk goed voederstro . Haver is eveneens een product, dat slechts beperkt verhandeld wordt, al is de wereldproductie 60 mill. ton. Evenals van rogge meent men dat haver is ontstaan als cultuurgewas door verplaatsing als onkruid in tarwe van O. Europa en Centraal-Azië uit. De wilde stamvorm van onze haver komt nog steeds als onkruid op onze akkers voor. Het is zeer hardnekkig, daar het zaad reeds voor de oogst van het graan uitvalt . Haver is een gewas van koele en vochtige streken; in Ierland, Wales, Schotland, Noorwegen en Zweden is het zelfs het meest verbouwde graan.

Haver verdraagt niet alleen, maar verlangt ook veel vocht, gedijt overigens op grondsoorten van zeer uiteenlopende vruchtbaarheid. Haver is vaak het eerste of een der eerste gewassen op ontginningen . Tegen de bloeitijd onderscheidt men haver gemakkelijk van de overige granen, doordat de bloeiwijze geen aar, maar een pluim is. Naar de vorm van deze pluim, t.w. of de zijtakken omhoog staan, omlaaggebogen of naar één zijde gekeerd zijn, maakt men onderscheid tussen de haversoorten, evenals naar de kleur van de zaadomhulsels, welke zwart, geel of wit kunnen zijn. Winterhavers bestaan wel, maar ze overwinteren alleen in zachte klimaten, zoals in Z. Frankrijk en Groot-Britannië.

Het overgrote deel van de haver is bestemd voor veevoeder, vooral paardevoer. Het stro is goed bruikbaar als voederstro. Een deel van de haver wordt verwerkt tot havermout. Het zaad wordt dan gepeld en, al of niet gestoomd, geplet. Haver is zeer voedzaam, o.a. door het betrekkelijk hoge percentage vet, dat voornamelijk in de kiem van de korrel voorkomt.

Maïs is een gewas, dat de Nederlandse boer tot voor weinige jaren slechts kende als importproduct, bestemd voor vee- en pluimveevoeder. Het is welhaast een tropisch gewas. Afkomstig uit Centraal-Amerika is het pas na de ontdekking van Amerika naar Europa overgebracht. Later heeft men, zowel in Amerika als in Europa, typen gevonden die ook in N. streken rijpen en we hebben thans reeds rassen die ook bij ons rijp worden. De productiviteit kan ongetwijfeld nog groter worden. De wereld produceert 110 mill. ton, waarvan de Ver.

St. meer dan de helft . Teeltcentra zijn verder China, Brazilië, Argentinië en de Donaulanden. Maïs verlangt een goede mestvoorziening en grond, die wat aan de lichte kant is. Ze kan van alle granen het best een hoge stikstofgift verdragen en rendabel maken. Door haar vorstgevoeligheid is maïs ongeschikt voor klimaten met late voorjaarsnachtvorsten. De temperatuur van de grond moet voor de kieming tenminste 10° C zijn: dit is bij ons in begin Mei het geval. Maïs vraagt verder een zonnige, niet te natte zomer en voor rijping een gunstige herfst.

Maïs verschilt van de overige granen daarin, dat ze een grondige verpleging eist in de eerste maanden, daar ze dan langzaam groeit en het onkruid niet onderdrukt. Verder is de oogst zeer bewerkelijk, daar de zaadkolven stuk voor stuk verzameld moeten worden en zoveel vocht bevatten, dat massale bewaring onmogelijk is, zodat ze in speciale goed aan de wind blootgestelde kooien moeten worden nagedroogd. Nu mechanisatie een groot deel der bewerkelijkheid kan ondervangen, zal maïs ongetwijfeld een deel der andere granen verdringen, daar de productiviteit aanzienlijk hoger is.

Nog een verschil met de andere granen is de wijze van bloeien: maïs heeft vrouwelijke bloemen, verenigd tot een kolf en omgeven door schutbladen, beneden langs de stengel, en manlijke bloemen in een pluim aan de top van de stengel. Men maakt hier op grote schaal gebruik van bij de teelt van hybridemaïszaad. Deze berust op een kruising van niet verwante individuen, welke gewoonlijk een forsere nakomelingschap oplevert dan paring van verwante individuen of zelfbestuiving. Men dwingt nu twee weinig verwante maïsstammen tot kruising, door ze gemengd uit te zaaien en van één van beide de manlijke bloemen af te snijden, waarna de vrouwelijke bloemen slechts door stuifmeel van de tweede stam bestoven worden. Door als ouderstammen die stammen te kiezen, welke, na jaren beproefd te zijn, bewezen een uitstekend kruisingsproduct te leveren, heeft men met deze hybride- of bastaardmaïsteelt de Amerikaanse maïsoogst binnen een tiental jaren met meer dan 20% vergroot.

De hoofdtypen van maïs zijn: de gewone korreImaïs, de suikermaïs en de pofmaïs. De laatste twee worden op betrekkelijk kleine schaal en alleen in de Ver. St. verbouwd, maar ze zijn van belang, omdat ze uitsluitend voor menselijke consumptie dienen. De suikermaïs wordt wel als groente, b.v. geroosterd gegeten en ook wel door de conservenindustrie verwerkt. Pofmaïs heeft buitengewoon taai kiemwit en dit maakt, dat de korrels bij snel verhitten exploderen tot een vlokkige massa. Ze wordt meest voor eigen gebruik geteeld en komt niet in de handel.

Silomaïs is geen aparte soort; de> naam slaat op de gebruikswijze: doordat maïs een grote, hoewel eiwitarme, groene massa levert, is ze uitstekend geschikt om voor groenvoeder verbouwd en dan in silo’s geconserveerd te worden. Bij ons kiest men hiervoor niet afrijpende, late maïs, die de grootste bladmassa geeft. Ook maïsstro is hiervoor geschikt.

Maïs is ongeschikt voor broodbereiding: ze kan alleen in kleine hoeveelheden door het brood gebakken worden ter aanvulling en wordt dan ook het meest gegeten als pap of koeken en is voor een niet onaanzienlijk deel der wereldbevolking hoofdvoedsel. Het overgrote deel wordt tot veevoeder bestemd, waarbij in N. Amerika dikwijls varkens en kippen tot het rijpe gewas toegelaten worden, zodat de weg van plant naar dier geen kosten meebrengt. Een klein deel van de maïs wordt in fabrieken verwerkt. Na het verbrokkelen van het zaad worden de kiemen afgescheiden, de rest fijngemalen en nog eens van het eiwitachtige deel, de gluten, ontdaan. Het zetmeel wordt veel gebruikt, o.a. als grondstof voor dextrine-, stroop- en suikerbereiding. De ca 24% vet bevattende kiemen worden uitgeperst en de olie weer verwerkt tot zeep of spijsolie.