Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Italiaanse literatuur na de middeleeuwen

betekenis & definitie

De letterkunde van Italië hangt ten nauwste samen met de politieke constellatie en de geestelijke strijd op het Apennijnse schiereiland. Na de ongeëvenaarde bloei der letteren bij Dante en Petrarca, begonnen op het einde van het Renaissancetijdperk -— dat zich van het midden der 14de tot de helft der 16de eeuw uitstrekt — de buitenlandse politieke invloed en de geestelijke supervisie en dwang, die met de Contrareformatie en de inquisitie gepaard gingen, hun schadelijke invloed uit te oefenen.

Toen tenslotte de autocratische regeringsvormen de politieke vrijheid hadden doen verdwijnen en een te ver doorgevoerde navolging der classieken de literaire vormen had doen verstarren, was het verval een feit geworden. Alleen het meesterschap van een Tasso kan in een dergelijk tijdperk van onloochenbaar verval nog een werk als ‘Gerusalemme liberata’ (Jeruzalem bevrijd) scheppen.

De opera is de enige vorm van kunst geweest, waarmee It. aan het eind der 17de eeuw en in de eerste helft der 18de eeuw een eerste plaats in Europa heeft ingenomen. Het verval in de literatuur was langdurig en diepgaand.

De invloed van de Napolitaanse dichter Giambattista Marino (1569-1625) en zijn school, die hun leegheid van gedachte en gebrek aan inspiratie achter een gezwollen stijl en een overtollig gebruik van metaforen trachtten te verbergen, heeft zich lang doen gevoelen. Anderzijds verviel een geleerd genootschap, de Arcadia, wier leden zich hadden opgeworpen om dit marinisme in al zijn vormen te bestrijden, op zijn beurt in een onechte eenvoud en een gekunstelde naïveteit, waarbij het maken van geïmproviseerde verzen als een bijzondere verdienste gold.Toen aan het einde van de 18de eeuw de verlichte Franse denkbeelden hun intrede in It. deden, vertoonden zich ook de eerste tekenen van een vernieuwing der letteren. De inspiratie was vóór alles nationaal, anti-Oostenrijks. De It. Romantiek, die zich omstr. 1815 begon te manifesteren, was diep doordrongen van haar nationale taak. Niets is minder toepasselijk op de letterkunde van 1815 tot 1830 dan de ‘l’art pour l’art’ theorie! De vrijheid, aan wier verwezenlijking zij geen gering aandeel hebben gehad, was het ideaal, waarvoor dichters en schrijvers onophoudelijk ijverden. En dit ideaal bezielde hen niet minder in de revolutionnaire periode van 1830 tot 1870.

Na de stichting van het koninkrijk Italië in 1870 scheen dit ideaal bereikt. De letteren zouden nu weer uitsluitend zuiver kunst kunnen worden, zoals zij dat ten tijde van de Renaissance, als reactie op de didactiek en de overheersing van het godsdienstige der Middeleeuwen, ook hadden willen zijn. Om over het resultaat hiervan al een definitief oordeel uit te spreken zou voorbarig zijn. De moderne tijd is zo vol van morele, sociale en politieke problemen, dat ook de moderne literatuur hiervan getuigt.

HUMANISME EN RENAISSANCE (CA 1350-1550) Zowel van Petrarca als van Boccaccio, die hun Lat. werken hoger schatten dan hun It. meesterstukken, was de opwekking uitgegaan de Lat. en Gr. schrijvers te bestuderen en zich zodoende van de geest en de beschaving der classieke Oudheid te doordringen.

De kunstenaars der Renaissance voelden zich bij uitstek aangetrokken tot het Platonisme en het Neoplatonisme, die hun stempel op deze gehele periode hebben gedrukt.

In het democratische Florence had zich een kring van renaissancekunstenaars gevormd rondom de leden van het geslacht der Medici. Ontleenden de dichters de onderwerpen van hun lyrische en epische werken aan de volkspoëzie, van de classieken namen zij de vorm over. De letterkunde der Renaissance kenmerkt zich dan ook door de fusie van twee geheel verschillende elementen, waarvan het ene (de inhoud) op de traditie teruggrijpt en nationaal is — zonder dat het inheems behoeft te zijn, gezien het weergeven der Fr. heldendichten — terwijl het andere element (de vorm) geleerd is en het gevolg van een directe invloed van schrijvers uit de classieke Oudheid.

Het kenmerk der renaissancedichters is wel hun grote veelzijdigheid. Zo beoefende Lorenzo de' Medici (14481492), bijgenaamd ‘il Magnifico’ (de Luisterrijke), niet alleen de dichterlijke genres, die bij het volk geliefd waren, maar ook de meest geleerde vormen van poëzie, daar hij zich zowel tot het volk aangetrokken voelde, als tot de geestelijke elite die hem omringde.

Tot de kring van Lorenzo behoorde Luigi Pulci (14321484), de minst geleerde uit dat gezelschap. Hij schreef een episch dichtwerk, ‘II Morgante’, waarvoor hij het Cantare d’Orlando (Roeland lied) tot model had gekozen. Van de 13de eeuw af waren de heldenfeiten van Karel de Grote en zijn ridders reeds uit Fr. in It. bekend geworden en later werden zij overal door cantastorie (liedjeszangers) gezongen.

II Morgante is een werk van overgang: door zijn levendige fantasie en zijn kleurige, vaak ongekuiste stijl staat Pulci dicht bij het volk, terwijl de talrijke toespelingen op schrijvers uit de Oudheid bewijzen, dat deze nog niet volledig in de ideeënwereld van de dichter is opgenomen. Herinneringen aan Petrarca vormen de liefdestonelen, waarin de held door zijn gevoelens voor de beminde vrouw een ongekende hoffelijkheid in zich voelt ontwaken.

De geleerdste man uit Lorenzo’s hofkring was ongetwijfeld Angelo Ambrogini (1454-1494), naar zijn geboortestad Montepulciano bijgenaamd ‘il Poliziano’, die in het It. ‘La Giostra’ (Het Tournooi) schreef, zijn voornaamste dichtwerk, waarvan echter alleen de inleiding voltooid is. Dit fragment bewijst evenwel voldoende, hoezeer hij zich de stijl der Lat. dichters had eigen gemaakt. Door de grote harmonie en de levensvreugde die ervan uitstraalt, geeft het een uitgelezen beeld van de sfeer der Renaissance en het is dan ook terecht beroemd.

Behalve in Toscane bestonden er culturele centra te Milaan, Rome en Napels, terwijl de hoven van Ferrara, waar de vorsten uit het huis Este regeerden en van Mantua, waar in 1490 de zo begaafde Isabella d’Es te door haar huwelijk markiezin van Mantua geworden was, een hoogst gewichtige rol in het Renaissancetijdperk hebben gespeeld.

Door het lezen der Fr. avontuurromans leefde men er geheel in een sfeer van riddereer en ridderliefde. Kwam in Pulci’s‘Morgante’ dit ridderlijke element zeer incidenteel voor, Matteo Maria Boiardo, graaf van Scandiano (1434-1494), die verschillende functies vervuld heeft in dienst der hertogen van Este, maakte in zijn onvoltooide ‘Orlando innamorato’ (Roeland verliefd) de liefde tot enige drijfveer van de handelingen van de hoofdpersoon en zijn talent heeft hierin bestaan, de ridders der karolingische romans van primitieve en ruwe krijgslieden te hebben veranderd in paladijnen, vervuld van riddereer en hoffelijkheid. Niet Roeland, maar Angelica, de knappe Moorse coquette, is de eigenlijke hoofdpersoon van het gedicht. De ‘Orlando innamorato’ staat geheel los van ‘II Morgante’. Verre is bij Boiardo de opvatting van een heilige oorlog; integendeel, christenen en Saracenen gaan zeer vriendschappelijk met elkaar om en de oorlogsverklaringen zijn meer het gevolg van persoonlijke veten, zucht naar roem of naar oorlogsbuit. Door deze voorstelling van zaken heeft de dichter slechts de opzet, de eigenschappen, die een volmaakt ridder moet bezitten, in het bijzonderde liefde, te verheerlijken.

Het is de verdienste van Lodovico Ariosto (1474-1533) geweest de ‘Orlando’ van Boiardo te hebben voltooid, geheel volgens zijn persoonlijke visie en er het renaissancedichtwerk bij uitnemendheid van te hebben gemaakt.

Evenals Boiardo heeft Ariosto het huis der Estes te Ferrara gediend.

Aan dit hof kon hij zichzelf zijn en zich aan de dichtkunst wijden.

Ariosto mag dan geen bijzonder in het oog vallende karaktereigenschappen hebben bezeten, hij was een beminnelijk en behoorlijk mens en dat laatste vooral wil veel zeggen voor een hoveling, wie in het algemeen slaafsheid niet vreemd is. Naast zijn lyrische poëzie, opgedragen aan zijn toekomstige vrouw, de eveneens aan het hof te Ferrara vertoevende Florentijnse, Alessandra Benucci, heeft Ariosto een vernieuwing gebracht op het toneel met zijn blijspelen, waarvan de eerste twee in proza verschenen, voordat zij later in verzen omgewerkt zijn.

Ariosto was een uitstekend latinist, hetgeen van grote betekenis is gebleken bij zijn meesterwerk de ‘Orlando furioso’ (De razende Roeland). Van 1506 af heeft hij daaraan gewerkt en de eerste uitgave, in veertig zangen, verscheen in 1516, in 1532 gevolgd door de definitieve in zes en veertig zangen.

Ariosto begon zijn ‘Orlando’, waar Boiardo was blijven steken, nl. bij de belegering van Parijs door de Moren. De veelheid van avonturen, waarin hij zijn helden verwikkelde, beheerste hij echter volkomen, omdat zijn classieke scholing hem de begrippen orde en helderheid had bijgebracht. In tegenstelling met het werk van Boiardo is Orlando hier de centrale figuur. Zijn onbeantwoorde liefde leidt tot verstandsverbijstering, wanneer hij constateert, dat de door hem tevergeefs beminde vrouw (Angelica) zich aan iemand anders en nog wel aan een gewoon Moors soldaat heeft gegeven, waarmee haar rol in het dichtwerk is uitgespeeld. Orlando zelf kan nergens rust vinden en doolt, alles op zijn weg vernielend, doelloos rond.

De indeling in zangen is allerminst willekeurig en het is niet toevallig, dat Ariosto de verstandsverbijstering van Roeland in het midden van het gedicht heeft geplaatst. Ook bij de schikking der verschillende episoden heeft de dichter voor de nodige afwisseling gezorgd, waarbij ieder verhaal zijn eigen sfeer heeft en in een bepaalde, bij die sfeer behorende toon is gehouden. Hier is dus geen sprake van twijfel over de bedoeling van de dichter, zoals bij Pulci en Boiardo, wier ironie, evenals het comische element over het gehele werk verspreid was.

In tegenstelling met het echte heldendicht, dat onpersoonlijk is, bestaat de belangwekkendheid van dit werk voor een niet gering gedeelte uit de schildering van een bepaalde maatschappij in een bepaald tijdperk, want behalve zijn verplichte lofzang op het geslacht Este geeft hij een hele portrettengalerij van zijn persoonlijke vrienden en van kunstenaars uit die dagen. Door vorm en inhoud is Ariosto de vertegenwoordiger bij uitnemendheid der It. Renaissance, een tijd, waarin men zich minder aan wijsgerige bespiegelingen overgaf, maar meer de schoonheid van het leven genoot, zonder naar de zin ervan te vragen.

Aan het hof der Gonzaga's te Mantua en aan dat van de hertog van Urbino heeft Baldassare Castiglione (14781529) gewoond, waar hij zijn, ook buiten It. beroemd geworden werk, ‘II Cortegiano’ (De Hoveling) heeft vervaardigd. Pietro Bembo (1470-1547) heeft platonische ideeën over de liefde uiteengezet in een prozawerk, getiteld ‘Gli Asolani’ (Gesprekken te Asoio). Hem komt voorts de eer toe Petrarca’s ‘Canzoniere’ opnieuw in het middelpunt der belangstelling te hebben geplaatst. Zelf heeft hij daarin ook zijn inspiratie gezocht voor zijn in 1530 verschenen ‘Rime’.

In tegenstelling met de dichtwerken uit diezelfde tijd, waaraan ieder utiliteitsbegrip vreemd is, heeft Niccolò Machiavelli (1469-1527) zich door de noodtoestand van zijn vaderland gedrongen gevoeld tot het schrijven van ‘II Principe’(De Vorst), begonnen na 1512 en uitgegeven na zijn dood in 1530. Machiavelli zet uiteen, dat, om de vreemdelingen die It. zijn binnengedrongen te verjagen, het land slechts een bevrijder nodig heeft, krachtig genoeg om een staat te stichten, waar een sterk gezag van uitgaat. Hij geeft de middelen aan voor het vestigen van een dergelijke staat, waarbij ieder middel goed is, mits het doel maar bereikt wordt. Vanzelfsprekend moet de vorst bepaalde goede eigenschappen bezitten, maar dikwijls is de schijn alleen reeds voldoende en als de omstandigheden ertoe leiden, kan hij zich van geweld of verraad bedienen. Hij moet zich liefst niet gehaat maken, hoewel hij beter gehaat dan bemind kan zijn en het is soms van groot belang zich meedogenloos te tonen of gedane beloften te schenden. Deze en dergelijke beschouwingen worden, door talrijke voorbeelden gestaafd, met een feilloze logica naar voren gebracht en vormen de staatsleer, die men machiavellisme pleegt te noemen. Hoewel toegegeven moet worden, dat de voorschriften van zijn politiek de volste afkeuring verdienen, verlieze men niet uit het oog, dat Machiavelli ze niet als algemeen geldend heeft verkondigd, doch speciaal van toepassing op het It. van zijn tijd, dat volgens hem nog gered kon worden doo r een vorst, die niet tegen het nemen van ingrijpende en opportunistische maatregelen zou opzien.

De stijl van dit werk is kort en bondig en de formulering van zijn denkbeelden helder en duidelijk.

Behalve door ‘II Principe’ heeft Machiavelli naam gemaakt door zijn ‘Istorie fiorentine’ (Geschiedenis van Florence), waarin hij zich een groot, hoewel niet altijd betrouwbaar historicus toont. Verder schreef hij een dialoog over de It. taal, waarbij hij voor de goede rechten van het Florentijns als letterkundige taal opkwam. Eveneens verscheen van zijn hand het beste 16de-eeuwse blijspel, ‘La Mandragola’, dat door zijn oorspronkelijke opzet, levendige handeling en satirieke inhoud ver boven de producten van zijn tijdgenoten uitsteekt.

Francesco Guicciardini (1483-1540) doet als mens hoogst onsympathiek aan, omdat hij een man is zonder enige illusie, een cynicus, bij wie het persoonlijk voordeel de enige drijfveer is. Hoewel een overtuigd voorstander van de republiek, diende hij de pausen het huis Medici alleen uit eigenbelang. Hij gaat dus veel verder dan Machiavelli, die wel alles ondergeschikt maakte aan het staatsbelang, maar tenminste nog ergens geloof in had. Guicciardini is te sceptisch om zich nog enige illusie over het lot van It. te maken.

Zijn voornaamste werk is ‘La Storia d’Italia’, dat na zijn dood verschenen is en bij de ‘Istorie fiorentine’ van Machiavelli aansluit.

Een der meest bekende autobiografieën der It. letterkunde is geschreven door de beeldhouwer en goudsmid Benvenuto Cellini (1500-1571). In de gewone omgangstaal gesteld, geeft dit werk een uitstekend beeld van de It. en Fr. samenleving uit de 16de eeuw.

Tot driemaal toe heeft het hof der Estes te Ferrara een groot dichter onder zijn hovelingen geteld en naar alle waarschijnlijkheid heeft Torquato Tasso (1544-1595) daar de gelukkigste jaren van zijn leven doorgebracht. Als een volleerd hoveling deed hij in 1565 zijn intrede aan het hof te Ferrara, eerst in dienst van kardinaal Luigi d’Este en later van diens broeder hertog Alfonso II. Door zijn ‘Rinaldo’, een ridderroman in twaalf zangen, die in 1562 verschenen was, had hij reeds de aandacht op zich gevestigd.

De onderscheiding, waarmee hij te Ferrara behandeld werd, streelde zijn eigenliefde. Hij volgde de kardinaal op diens reizen, o.a. naar Frankrijk, later de hertog eveneens en kon zich bij zijn terugkeer geheel aan de dichtkunst wijden. Voor de zusters van de hertog, Lucrezia en Leonora d’Este, dochters van Renée de France, gevoelde hij een grote sympathie, die wederkerig was. Zo ontstond in 1573 het herdersspel ‘Aminta’, waarvan de opvoering een groot succes betekende en waarbij Tasso de herdersroman van Jacopo Sannazaro (1458-1530) uit Napels, getiteld ‘Arcadia’ verre overtrof. Tasso’s talent komt het beste aan het licht bij een vergelijking van de Aminta met de werken van zijn navolgers, welke onleesbaar zijn, met uitzondering van de ‘Pastor fido’ (1590) van Battista Guarini (1538-1612), die ongeveer terzelfder tijd als Tasso te Ferrara verblijf hield.

In 1575 voltooide hij de eerste versie van zijn voornaamste werk de ‘Gerusalemme liberata’ (Jeruzalem bevrijd), waarvoor hij reeds op negentienjarige leeftijd het plan had opgevat. Het omvat een episode uit de eerste kruistocht onder leiding van Godfried van Bouillon. Tasso heeft ernstig studie van de geschiedenis der kruistochten gemaakt en zijn verhaal is in zijn geheel geschiedkundig juist. Op deze historische achtergrond heeft Tasso een serie romantische elementen geprojecteerd, die meer aan de ‘Orlando furioso’ van Ariosto herinneren dan aan de classieken. Ook heeft Tasso zich niet kunnen bedwingen om herderstaferelen in zijn tekst in te lassen.

Tasso’s dichtwerk is in sommige opzichten gekunsteld en deze gemaaktheid strekt zich ook tot de stijl uit, die dikwijls opgeschroefd lijkt, alsof het hem moeite kostte de toon, die aan een heldendicht past, onafgebroken te bewaren. Ook zijn taal is veel minder natuurlijk dan die van Ariosto.

Niet ten onrechte was Tasso zelf bevreesd, dat de godsdienstige strekking van zijn gedicht benadeeld werd door de episoden, die hem door zijn ongebreidelde fantasie waren ingegeven en niet bepaald van christelijke aard waren, waardoor hij aarzelde het werk te laten drukken, en enige vrienden en geleerden verzocht hun oordeel erover uit te spreken. Deze critiek was niet bijzonder welwillend, hetgeen de dichter ten zeerste irriteerde. Van 1575 af begon Tasso’s zielsziekte zich te openbaren. Hij begon aan vervolgingswaanzin te lijden en werd door godsdienstige gewetensbezwaren gekweld. In het krankzinnigengesticht ondergebracht, waar hij van 1579 tot 1586 verblijf hield, verscheen, buiten Tasso’s medeweten, een uitgave van zijn ‘Gerusalemme’, gevolgd door talrijke andere, die hem in It., maar ook daarbuiten, wijd en zijd beroemd maakten. Slechts Tasso zelf was hier in het geheel niet mee ingenomen, daar hij juist bezig was zijn ‘Gerusalemme’ om te werken tot ‘Gerusalemme conquistata’, waaruit hij, behalve de aan de classieken ontleende episoden, ook de lofzangen op het geslacht Este had weggelaten en waardoor de ‘Gerusalemme’ veel van haar waarde had verloren.

Het nageslacht heeft echter niet geaarzeld in zijn keuze tussen de beide dichtwerken en nog heden ten dage is de ‘Gerusalemme liberata’ in It. het meest bekende grote dichtwerk naast de ‘Divina Commedia’ en de ‘Orlando furioso’ en wel bij alle lagen van de maatschappij.

De reactie, die de van een slechte smaak getuigende navolgingen van Tasso’s meesterwerk uitlokten, bleek evenwel niet in staat tegen de stroom op te roeien. Ook de operateksten ontkwamen, na een succesvol begin met de opera ‘Dafne’ (1597), niet aan de slechte invloed ener decadente maatschappij. Het is de verdienste van Pietro Bonaventura Trapassi geweest, meer bekend onder de naam van Metastasio (1698-1782), aan het genre der opera letterkundige waarde te hebben verleend. Zijn eerste melodrama (Didone abbandonata) is geheel in overeenstemming met de lieflijke muziek en mist iedere hardheid, die de titel — ‘De in de steek gelaten Dido’—zou kunnen doen verwachten, zodat de tragische lotgevallen der personen zelfs geen ontzetting inboezemen. Te Wenen, waar Metastasio sinds 1730 hofpoëet was van keizer Karel VI, heeft hij grote triomfen geoogst met zijn talrijke opera’s, die in die dagen een Europese vermaardheid genoten en nog heden ten dage leeft hij door tal van verzen in de herinnering zijner landgenoten voort.

DE LETTERKUNDIGE OPLEVING IN DE TWEEDE HELFT DER 18DE EEUW EN HAAR BAANBREKERS Het is het wetenschappelijke proza uit de 17de en de eerste helft der 18de eeuw geweest, dat de weg gebaand heeft voor de vernieuwing, die zich na 1750 in de It. letterkunde heeft gemanifesteerd. Het natuurkundige werk van een Galileo Galilei (1564-1642), wiens pittig proza, dat in zijn logica niet vrij was van ironie, hem tot een uitstekend polemist maakte, is door zijn leerlingen en anderen voortgezet. Door zijn ‘Scienza Nuova’ (Nieuwe Wetenschap) is Giambattista Vico (1668-1744) de grondlegger der geschiedenisfilosofie, terwijl Antonio Muratori (1672-1750) zijn gehele leven in dienst der geschiedenis heeft gesteld en met een staf van medewerkers o.a. ‘Rerum Italicarum scriptores’ heeft geschreven, dat de periode van 500-1500 omvat. Letterkundige critieken verschenen van de hand van Saverio Bettinelli (1718-1808) en van Giuseppe Baretti (1719-1789), welke laatste van 1763 tot 1765 een eigen krant uitgaf, ‘La Frusta letteraria’ (De Letterkundige Zweep). Beiden interesseerden zich voor de buitenlandse letterkunde en hebben veel gereisd.

Met ‘Il Giorno’ (de Dag) van Giuseppe Parini (17291799) openbaarde zich de uiteindelijke opleving in de dichtkunst. Parini was van mening, dat een letterkundig werk, behalve het geven van puur kunstgenot, een nuttig doel moest nastreven, nl. de volksopvoeding. Als gouverneur in een adellijke familie te Milaan ergerde hij zich voortdurend aan de verdorvenheid van die klasse, welke een leeg bestaan leidde en geestelijk zeer bekrompen was. Tl Giorno’ nu is een in rijmloze verzen geschreven satire tegen die stand, ’s Schrijvers democratische inslag — hij was van eenvoudige afkomst — komt aan de dag, wanneer hij vol heftigheid zijn gemoed lucht over de afgrond, die er gaapt tussen het handwerkende en uitgehongerde volk en de daarvoor geheel onverschillige adel. Hij is geenszins een voorloper der Fr. revolutie te noemen, want hij bezat geen opstandige natuur. Toch heeft hij vol vuur de Fr. republikeinse legers, die It. binnentrokken, begroet, al is het eigenaardig, dat hij de toekomstige vrijwording van zijn land niet van te voren heeft aangevoeld.

Wij hebben reeds vermeld dat, met uitzondering van Machiavelli’s ‘Mandragola’, het It. blijspel in de 16de eeuw geen hoogtepunten had gekend. Wel had zich de z.g. commedia dell' arte ontwikkeld. Deze werd door beroepsacteurs gespeeld, die ieder steeds een vast personage voorstelden, dat maschera (masker) genoemd werd. Het eerste beroepsgezelschap ontstond in 1567 in Mantua. Van te voren werd de hoofdinhoud (scenario) van het stuk bepaald, benevens het opkomen en afgaan der verschillende spelers en de globale inhoud der tonelen. Zoveel mogelijk werden er toespelingen op allerlei actuele gebeurtenissen gemaakt om het geïmproviseerde karakter nog te verhogen, terwijl gapingen in de handelingen steeds werden opgevuld door allerlei, dikwijls niet zeer hoogstaande grappen, lazzi geheten, en door zorgvuldig voorbereide tiraden. Door de tournees van dergelijke gezelschappen werd de commedia dell’ arte in vrijwel geheel Europa bekend. Parijs bezit twee eeuwen lang zijn It. spelers. Zelfs Goldoni (1707-1793) heeft zich, om aan de smaak van het publiek tegemoet te komen, enige malen genoodzaakt gezien dergelijke schema’s te schrijven.

Geboren te Venetië openbaarde zich al vroeg zijn liefde voor het toneel. Goldoni, die zich van de bedenkelijke zeden van zijn tijd zeer wel bewust was, was er echter wegens zijn goedmoedig karakter de man niet naar om de maatschappelijke ondeugden op ironische wijze aan de kaak te stellen. Hij liet zich daarom door zijn gezond verstand en zijn werkelijkheidszin leiden cm het juiste soort stukken te vinden, die een moraliserende invloed op zijn gehoor zouden uitoefenen. De eveneens door Parmi gehekelde instelling van de ‘cicisbeo’, de vriend van de vrouw des huizes, die deze overdag overal vergezelde, vertoonde hij b.v. in wel vijf stukken. Zijn sympathie ging naar het volk uit, dat een beter hart en meer gezond verstand bezat dan de burgerij, terwijl de adel er het slechtst afkwam. Goldoni is op zijn best, wanneer hij eenvoudige mensen uit het volk afbeeldt, zoals gondeliers en vissers, en het alledaagse leven van deze kleine luiden weergeeft met hun naijver, hun ruzies en de daaropvolgende verzoening. De psychologie van zijn personen gaat niet diep. Van zijn ca 150 stukken schreef hij er verscheidene en niet de minst succesvolle in Venetiaans dialect. Van 1750, het jaar van zijn zestien blijspelen, dateert het bekende stuk ‘La Bottega del Caflfé’ (Het Koffiehuis). Te Parijs, waarheen hij in 1762 verhuisde, schreef hij voor de Comédie française in het Fr. ‘Le Bourru bienfaisant’ (De weldoende Brompot). Zijn eveneens in het Fr. geschreven ‘Mémoires’ (1787) zijn zeer instructief voor de kennis der toneeltoestanden in zijn tijd.

Het jaar 1515 is van grote betekenis voor het treurspel geweest. Toen schreef nl. Giangiorgio Trissino (1478-1550) de eerste It. tragedie naar Grieks model. Dit is niet alleen voor de ontwikkeling van het treurspel in It., maar in geheel Europa een belangrijke gebeurtenis geweest. Trissino’s stuk ‘Sofonisba’ volgt, wat de handeling betreft, geheel het voorbeeld van Sophocles en Euripides, terwijl het verhaal zelf aan Livius ontleend is. Hoewel het stuk grootheid en bezieling mist en er van karakterontwikkeling geen sprake is, was het een openbaring op dit gebied en heeft het veel navolging gevonden.

Het is nu de grote verdienste van Alfieri (1749-1803) geweest het eentonige treurspel van Trissino en zijn navolgers nieuw leven te hebben ingeblazen, en er de hartstocht te hebben ingevoerd, hetgeen in de 17de eeuw noch de invloed van het Spaanse drama, noch die der Fr. tragedie hadden kunnen bereiken.

Het treurspel van Alfieri is vol hartstocht, kracht en fierheid. Geïnspireerd door vaderlandsliefde geeft het in het algemeen de strijd weer tussen onderdrukkers en onderdrukten, waarvoor hij voorbeelden te over vond in de geschiedenis der Gr. en Rom. Behalve in zijn meesterwerk ‘Saul’, zijn al zijn personen mensen van één hartstocht. Door zijn drama’s, die de haat aan de tyrannen verkondigen en de wilskracht verheerlijken, neemt Alfieri een eerste plaats in onder de wegbereiders van de It. eenheid.

Tussen het begin der Fr. revolutie en 1815, in welk jaar op het congres van Wenen de oude toestanden in It. werden hersteld, traden vooral twee schrijvers op de voorgrond, Vincenzo Monti (17541828) en Niccolò Ugo Foscolo. Te oordelen naar de vorm hunner werken zijn zij beiden de voortzetters van Parini en Alfieri, terwijl hun ideeën beheerst worden door het nationale vrijheidsideaal. Nieuwe bronnen van inspiratie ontvingen de letterkundigen door de steeds groter wordende kennis der Franse, Engelse en Duitse literatuur, waarvan vele werken in vertaling verschenen.

Monti’s meest beroemde werken zijn getiteld ‘In Morte di Ugo Bassville’ of ‘La Bassvilliana’, geschreven in 1793 en ‘In Morte di Lorenzo Mascheroni’, ook wel ‘La Mascheroniana’ genoemd (1800).

Terwijl in Monti’s dichtkunst de virtuositeit en de versklank meer indruk maken dan de inhoud van zijn werken wegens hun gebrek aan oorspronkelijkheid, is bij Foscolo (1778-1827) alles verinnerlijking en oprechtheid, zodat hij veel sympathieker aandoet dan de dichter van ‘La Bassvilliana’. Door zijn geboorte op een der Ionische eilanden en door zijn Gr. moeder is althans ten dele zijn voorliefde voor de Gr. kunst te verklaren. In tegenstelling met Monti is hij zijn democratische ideeën altijd trouw gebleven en heeft hij de ballingschap verkozen boven het buigen voor Oostenrijk. Vóór het verschijnen van ‘I Sepolcri’ (1807) had Foscolo reeds naam gemaakt met zijn roman ‘Le Ultime Lettere di Jacopo Ortis’ (De laatste brieven van J. O.), die door de hartstocht en het temperament van de hoofdpersoon (Foscolo zelf) romantisch aandoet, en de invloed van Goethes ‘Werther’ verraadt. Lijnrecht hiertegenover staat het dichtwerk ‘I Sepolcri’ (De Graven), waarvan de vorm, maar ook de beelden en gedachten zuiver classiek zijn en dat een geheel andere geest uitstraalt dan zijn roman. Het heeft een didactische strekking en is evenals ‘II Giorno’ van Parini in rijmloze verzen geschreven.

DE ITALIAANSE ROMANTIEK In 1823 had Alessandro Manzoni en vóór deze in 1816 Giovanni Berchet uiteengezet, dat de letterkunde zich in de eerste plaats tot het volk behoorde te richten en er zoveel mogelijk toe diende bij te dragen het moreel te verheffen. Vóór alles moesten de letterkundigen zich laten leiden door een waarachtiger inspiratie en door meer echt gevoel. Voorts moesten zij de classieke mythologie uit hun werken bannen en een ongedwongener vorm nastreven. Ook behoorde in het dramatische genre gebroken te worden met de voorschriften van het classieke Fr. drama.

Door de invloed, die van zijn persoonlijkheid en van zijn werken uitging, werd Manzoni van 1822 af de erkende chef van de romantisch-patriottistische literaire stroming. Daar hij zelf geen man van uitersten was, heeft hij een stempel van gematigdheid en doordachtheid op de It. Romantiek gedrukt, waaraan op een enkele uitzondering na het wild romantische element, dat men b.v. in de Duitse Romantiek aantreft, geheel en al ontbreekt.

Alessandro Manzoni (1785-1873), geboren te Milaan als zoon van een adellijke familie, is in zijn eerste dichtwerken geheel classiek en de vorm blijft dit langer dan de inhoud. Voordat hij in 1821 aan zijn historische roman begon, had hij reeds de tragedie ‘II Conté di Carmagnola’ geschreven, terwijl een jaar later het treurspel ‘Adelchi’ het licht zag, beide zeer belangrijk voor de geschiedenis der It. Romantiek, waarbij hij als eerste het principe der eenheid van plaats en handeling liet varen en zijn onderwerpen uit de lt. geschiedenis koos.

In 1823 voltooide Manzoni ‘I Promessi Sposi’ (De Verloofden), verschenen in drie delen tussen 1825 en 1827. Het werk speelt in N. Italië, in Milaan en omgeving en aan de oevers van het Comomeer, en geeft een volledig en afwisselend beeld van de beklagenswaardige toestand van Lombardije tussen 1628 en 1630.

De roman staat op een zeer hoog peil en heeft, niettegenstaande er christelijke berusting en zachtheid uit spreekt, de haat tegen de onderdrukkers van het 19deeeuwse It. ten zeerste aangewakkerd. Zijn ironie is nooit scherp en ook de humor ontbreekt niet. Opmerkelijk is bij de schrijver het opzettelijk vermijden van ieder liefdestoneel, dat hij niet op zijn plaats en niet passend vond. Zijn personen zijn zeer scherp getekend en echte levende wezens, die de lezer bijblijven. Voor Manzoni was de achtergrond van dit werk belangrijker dan het eigenlijke verhaal, vandaar zijn talrijke uitweidingen, die met de loop ervan niets uitstaande hebben.

Silvio Pellico (1789-1854) heeft zich van de aanvang af een aanhanger der Romantiek getoond en als zodanig was hij te Milaan redacteur van een blad, dat door toedoen van de bezetter maar heel kort heeft bestaan. Deel uitmakend van een samenzwering tegen het Oostenrijkse gezag, werd hij in 1820 gearresteerd en ter dood veroordeeld, welke straf in vijftien jaar vestingstraf werd veranderd, die hij grotendeels uitgezeten heeft in de gevangenis van de Spielberg in Bohemen. In die jaren vol van de gruwelijkste morele en materiële ontberingen vond hij slechts troost in het schrijven van zijn beroemd geworden boek ‘Le mie Prigioni’ (Mijn gevangenissen), verschenen in 1832, twee jaar na zijn vrijlating, daar men hem vijf jaren van zijn straf geschonken had. Dit werk, zo vol eenvoud en christelijke gelatenheid — met geen woord rept hij over de slechte behandeling en ook ontbreekt ieder gevoel van haat — heeft met ‘I Promessi Sposi’ volgens het zeggen der tijdgenoten de bezetter meer geschaad dan een verloren veldslag.

Men kan de door en door sombere levensopvatting van Giacomo Leopardi (1798-1837) misschien nog het treffendst samenvatten in een vers van zijn hand: ‘E funesto a chi nasce il di natale’ (Noodlottig is de geboortedag voor hem, die ter wereld komt). Het is Leopardi’s noodlot geweest in een klein provinciestadje (Recanati in de Marken) te zijn geboren, als zoon van ontwikkelde, maar geestelijk bekrompen ouders, die de begaafdheid van hun zoon niet hebben ingezien. Hij zocht zijn toevlucht in filologische studie, overwerkte zich en, lijdend aan ruggegraatsvergroeiing, voelde hij zich op twintig jaar al een oud man. Van ieder contact met de buitenwereld was hij verstoken, terwijl zijn ouders hem verhinderden zijn eigen weg te zoeken. Dit had tot gevolg, dat Leopardi, toen hij voor het eerst in 1822 Recanati verliet, zich daarbuiten evenmin gelukkig voelde, omdat hij zijn verwachtingen te hoog had gespannen. Leopardi’s sombere levensfilosofie is vooreen deel het gevolg van zijn onnatuurlijke jeugd, die hem heel weinig vreugde schonk — althans geen waardering bij de ouderen — en eveneens van een ongestild verlangen naar liefde, dat voor het eerst tot uiting komt in twee elegieën in 1818. Uit de vaderlandslievende oden van datzelfde jaar, getiteld ‘AU’ Italia’ en ‘Sopra il Monumento di Dante che si preparava in Firenze’ en uit zijn in 1820 geschreven gedicht, opgedragen aan Angelo Mai, wegens diens ontdekking van Gr. en Lat. teksten, spreekt nog ’s dichters verwachting, dat het vernederde It. zich zal weten op te richten; daarna is ieder optimisme uit zijn werk gebannen.

Van 1819 dateren de meeste zijner gedichten, gebundeld onder de naam ‘Idilli’, geheel classiek van stijl en van een oorspronkelijke en diepe inhoud, zoals het beroemde ‘II Passero solitario’ (De eenzame mus), dat de dichter zelf voorstelt, of ‘La Sera del dl di Festa’ (De avond van de feestdag), dat het tragische contrast weergeeft tussen de vreedzame nacht en het verdriet van de dichter, die weet, dat hij niet bemind wordt. In 1828 een tijdlang in Pisa vertoevend, waar het milde klimaat een goede uitwerking heeft op zijn gezondheid, schrijft hij zijn ‘Risorgimento’, omdat hij zich tijdelijk een ander mens voelt. Van 1830 is zijn ‘Canto notturno di un pastore errante nell’ Asia’ (Nachtelijke zang van een in Azië dolende herder), waarin de herder geen antwoord krijgt op zijn vragen naar de betekenis van het leven en van de dood. De liefde inspireerde hem tot de gedichten Tl Pensiero dominante’, ‘Amore e Morte’ en ‘Consalvo’, welk laatste zijn enige romantische werk is, gevolgd door ‘A sè stesso’ en ‘Ad Aspasia’. In dit gedicht betrekt hij alle vrouwen in de verachting, die zij, die zijn liefde hebben versmaad, in hem hebben opgewekt. Treffend is ook ‘La Ginestra o il fiore del deserte’, uitgegeven na zijn dood, dat de nietigheid van de mens uitdrukt tegenover de krachten der natuur, die onverschillig blijft voor het lijden der mensheid, terwijl de menselijke zelfingenomenheid daarbij onbegrijpelijk aandoet en de dichter doet opmerken niet te weten of deze houding zijn lachen dan wel zijn medelijden opwekt.

De gedachten, die hij in zijn filosofische gedichten ontwikkelt, vormen ook de onderwerpen van zijn ‘Operette morali’ in proza, waarvan de inhoud even troosteloos is.

De enige It. dichter, met wie Leopardi verwantschap vertoont, is Petrarca; voor beiden zijn liefde en dood de kern van hun denken. Leopardi staat alleen dichter bij ons, omdat zijn wanhoop echter en menselijker aandoet.

Carducci beheerst de It. letterkunde van het einde der 19de eeuw. Carducci (1835-1907) was wars van alle romantiek, die hij sentimenteel en onecht vond en verklaarde zich een bewonderaar en navolger der classieken in de ruimste zin des woords. Van zijn talrijke dichtbundels, zoals ’Iuvenilia’, ‘Giambi ed Epodi’ en ‘Rime nuove’ zijn de ‘Odi barbare’ daarom zo karakteristiek omdat hij er, naast de onderwerpen, die alle aan de geschiedenis ontleend zijn, nl. de moderne en middeleeuwse en niet het minst die der Oudheid en de praehistorie, tevens het metrum der Lat. poëzie heeft benaderd door het rhythme van het vers te baseren op de plaats van de klemtoon en het aantal lettergrepen der woorden, waarbij hij weinig navolgers heeft gehad. Hij was geheel doordrongen van de geest der classieke Oudheid, die hij verheerlijkt heeft door zijn afkeer van het bestaande, dat hem anticlericaal en a-religieus had gemaakt.

Door zijn grote geleerdheid zijn zijn gedichten niet voor de grote massa bestemd. Als hoogleraar in de It. letterkunde te Bologna heeft hij in die hoedanigheid gedurende meer dan veertig jaar over welhaast iedere schrijver hetzij een uitvoerig werk, hetzij een artikel geschreven.

Carducci’s opvolger aan de universiteit van Bologna was eveneens een geleerde en dichter, Giovanni Pascoli (1855-1912), een uitstekend latinist, die zowel Lat. als It. gedichten geschreven heeft. In tegenstelling met de poëzie van Carducci heeft die van Pascoli een weemoedige inslag. De dichter voelt zich nl. geobsedeerd door de gedachte aan de dood, daar hij de vreselijke toedracht van zijn vaders overlijden niet van zich af kan zetten, die, als medicus naar huis gaande van ziekenbezoek, onderweg vermoord werd, zodat het paard zonder ruiter huiswaarts keerde. Hij heeft dit weergegeven in zijn gedicht ‘La Cavalla storna’ uit de bundel ‘Canti di Castelvecchio’ (1903), waaraan de bundels ‘Myricae’ en ‘Poemetti’ vooraf waren gegaan. De melancholie drijft hem, in tegenstelling met Leopardi, tot zijn medemensen; hij is geen pessimist en twijfelt niet aan een betere toekomstige mensheid. Terwijl de vorm van zijn gedichten soms gezocht genoemd mag worden, is de inhoud van deze intieme dichtkunst de uiting van een oprecht gemoed.

DE ITALIAANSE ROMAN NA 1870 In de periode na 1870 is in de roman de invloed van buitenlandse schrijvers merkbaar. Romantisch en sentimenteel in zijn eerste romans, zoals de ‘Storia d’una Capinera’ (De geschiedenis van een bastaardnachtegaal) en ‘Tigre reale’(Koningstijger), onderging Giovanni Verga (1840-1922) uit Catania op Sicilië daarna de invloed van Zola en werd hij als chef der naturalistische school beschouwd, in It. scuola verista geheten. Interessant zijn zijn novellen, die een beeld geven van het leven van het volk en van de kleine burgerij op Sicilië en waarvan ‘Cavalleria rusticana’, later door hem voor het toneel bewerkt en door Mascagni 'op muziek gezet, als opera een groot succes is geworden. Op overtuigende wijze wordt hierin het hartstochtelijke karakter van de Siciliaan getekend.

Zijn meesterwerk ‘I Malavoglia’ (1881) is het objectief geschreven, onopgesmukte relaas van de rampen, waardoor de arme vissersfamilie van die naam getroffen wordt en dat deel uitmaakt van de onvoltooide serie ‘I Vinti’ (De overwonnenen). . Een reactie tegen het verisme is de idealistische stroming, vertegenwoordigd door Antonio Fogazzaro (18421911), die door zijn zachtheid en nooit scherpe ironie aan Manzoni herinnert, met wie hij echter een tegenstelling vertoont door de grote plaats, die hij in zijn romans aan de liefde verleent; in het bijzonder behandelt hij het thema der onbeantwoorde liefde. Fogazzaro is een groot psychoanalyticus. Zijn voornaamste werk, ‘Piccolo Mondo antico’ (1895) is het eerste deel van een trilogie, waarvan ‘Piccolo Mondo moderno’ en Tl Santo’ de vervolgen zijn. Deze laatste roman is waarschijnlijk wegens de liberaalgodsdienstige ideeën van de schrijver op de index geplaatst. In ‘Piccolo Mondo antico’, dat in Lombardije speelt aan de vooravond van de oorlog van 1859, heeft Fogazzaro een zwakke man getekend met een dogmatisch geloof tegenover een vrouw, die haar godsdienstplichten slechts werktuigelijk vervult en alleen naar de stem van haar hart luistert.

Wij willen dit panorama der It. letterkunde besluiten met Gabriele d’Annunzio (1863-1938) en Luigi Pirandello (1867-1936).

Een groter tegenstelling, dan die welke tussen deze twee schrijvers bestaat, is welhaast niet denkbaar. Beiden zijn behalve dichter, eveneens romanschrijver en dramaturg geweest.

Door hun romans en toneelwerken hebben zij meer algemene waardering genoten. Maar, toen D’Annunzio al beroemd was — zijn eerste gedichten dateerden van 1879 en zijn eerste roman (II Piacere) verscheen tien jaar later — had Pirandello zijn naam nog niet gevestigd.

Het grote verschil tussen beide kunstenaars ligt evenwel niet in de tijd van hun publicaties, doch in de aard ervan, een gevolg van hun totaal uiteenlopende levensopvatting.

D’Annunzio, een erotische dichter, maakte zichzelf tot het middelpunt van zijn dicht- en prozawerken, waardoor hij steeds naar nieuwe indrukken zocht om zich in een andere vorm uit te beelden. Van Pirandello treft ons daarentegen zijn radicaal pessimisme: hem ontbrak het geloof in de positieve waarden van het leven en van de mensheid.

D’Annunzio is zeer oorspronkelijk, al heeft hij vele invloeden ondergaan. Is in ‘L’innocente’ (1892) de invloed van Dostojewskij merkbaar, in ‘Le Vergini delle Rocce’ (1896) vervalst hij te goeder trouw voor zijn persoonlijk gebruik de theorie van de Übermensch van Nietzsche. Een zijner bekendste romans is ‘Il Fuoco’, verschenen in 1900.

Een persoonlijkheid is ook Pirandello, die zich tot het verisme van Verga aangetrokken voelde. Bekender nog dan zijn romans, waarvan de voornaamste getiteld zijn ‘Il fu Mattia Pascal’ en ‘I Vecchi e i Giovani’, zijn zijn novellen, die hij tezamen ‘Novelle per un Anno’ noemde, voor iedere dag één, hoewel hij er niet meer dan 250 heeft geschreven, die in verschillende groepen te verdelen zijn.

Terwijl D’Annunzio’s werken zich kenmerken door hun woordenrijkheid en naar inhoud dikwijls zeer ongezond en corrupt zijn, is Pirandello sober, zonder enige versiering; hij behandelt het vraagstuk van de onmogelijkheid de waarheid te kennen achter de schijn, met het probleem van de veelheid der menselijke persoonlijkheid, dat naar alle waarschijnlijkheid het gevolg is van zijn persoonlijke ervaring, aangezien hij zozeer door de ongegronde jaloezie van zijn aan een geestesstoornis lijdende vrouw gekweld werd, dat hij zich meermalen een ander waande.

Van D’Annunzio’s talrijke toneelstukken hadden ‘Francesca da Rimini’ (1902) en ‘La Figlia di Jorio’ (1904) het grootste succes. Dit eerste treurspel, waarin met evenveel kennis van zaken als talent de 13de eeuw is uitgebeeld, is geïnspireerd door Dante. In ‘La Figlia di Jorio’ is het kinderlijk geloof, de heidense bijgelovigheid en de primitieve hartstocht der boeren en bergbewoners geheel in overeenstemming met de woeste natuur der Abruzzen, waar het stuk speelt.

Van Pirandello’s toneelstukken, die gedeeltelijk afkomstig zijn van omgewerkte novellen, en die chronologisch tot de periode na de eerste wereldoorlog behoren, is ‘Sei personnaggi in cerca d’autore’ (1921) opgebouwd uit de novelle ‘La tragedia d’un personnaggio’.

Het cardinale verschil tussen beide schrijvers ligt in het feit, dat D’Annunzio zowel Pirandello’s humor mist als ook de gave om te ontroeren en medelijden op te wekken, terwijl juist de op de voorgrond tredende trek, die uit alle werken van Pirandello spreekt, een diep, broederlijk medelijden is met het harde lot, dat de zwakke en kwetsbare mens is beschoren.

J. P. TEN CATE

B. Croce, Poeti e Scrittori d'Italia, 1927. Francesco de Sanctis, Storia della Letteratura italiana, nuova edizione a cura di Benedetto Croce, 1925.

H. Hauvette, Littérature italienne, 8ste dr. 1932.
J. J. Salverda de Grave, Italië's Letterkunde, 1920.