Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Taal

betekenis & definitie

Taal (verschijningsvormen): Over de talen die tegenwoordig op onze aarde gesproken worden zijn we, over het geheel genomen, vrij goed ge oriënteerd. Uiteraard zijn bij verre na niet alle talen der zogenaamd primitieve volken op een wetenschappelijk bevredigende wijze beschreven (àls ze al beschreven zijn). Veel blijft op dit gebied nog voor toekomstige onderzoekers te doen — als dezen er althans tijdig genoeg bij zijn om de taal voor haar uitsterven nog voor het nageslacht vast te leggen, iets wat, gezien het schaarse voorkomen van het genus taalgeleerde en de omvang van het materiaal, dat op hun bewerking wacht, lang niet altijd het geval zal zijn.

Vele verrassingen komen ook nog steeds bij meer gedetailleerd onderzoek aan de dag. Zo zijn pas enige jaren geleden een aantal teksten gepubliceerd van het Aboei,een der dialecten die op Alor (in het Oosten van de Indische Archipel) gesproken worden en waarvan voordien slechts een kort woordenlijstje bekend was.

Daar uit deze teksten met zekerheid blijkt, dat het Alors een enclave vormt in het gebied der Indonesische talen en van deze uitgebreide taalfamilie geen deel uitmaakt, en daar voorlopig nog geen samenhang met andere, niet-Indonesische talen aangetoond is, moet voorshands het Alors als een nieuwe, zelfstandige familie in de lijst der taalfamilies worden opgenomen. Toch, ondanks het feit, dat onze kennis van de talenwereld nog tal van begrijpelijke leemten vertoont, is deze (dank zij de gegevens, die zendelingen en missionarissen, bestuursambtenaren, reizigers ons hebben verschaft en het hierop steunende theoretische onderzoek der taalkundigen) veel omvangrijker dan gewoonlijk beseft wordt.

Werkelijke terra incognita, gebieden waarvan nog in het geheel niets bekend is, komen op de taalkaarten nauwelijks meer voor. De huidige stand van onze kennis maakt dus een algemeen-oriënterend overzicht van de verschillende taalgroepen, hun structuur en onderlinge verwantschapsverhoudingen, mogelijk.Dit betekent niet, dat daarmede ook de begrijpelijke vraag naar het aantal der bekende talen beantwoord kan worden. Van verschillende kanten heeft men weliswaar tellingen verricht. Zo heeft de Franse Academie het aantal op 2796 bepaald, een getal, waartoe een recent Amerikaans werk langs geheel andere weg ook komt, terwijl b.v. Finck ongeveer 3400 namen van talen noemt. Meer dan een zeer globale benadering kunnen dergelijke getallen echter niet zijn. Afgezien nog van de hoofdmoeilijkheid, nl. de principiële onmogelijkheid om taal en dialect onderling afdoende af te grenzen, geldt nog het bezwaar, dat deze tellingen meestal ook de nu niet meer in gebruik zijnde, zogenaamde dode talen omvatten (voorzover althans ons daarvan nog iets overgeleverd is; immers talloze talen moeten in de bewogen geschiedenis der mensheid zijn uitgestorven zonder enig spoor na te laten). Onder deze dode talen zijn er echter, die de ‘moedertaal’ zijn van een of meer moderne talen, d.w.z. ze zijn de oudere vorm van een taal die allengs zo geëvolueerd is, dat men de jongere vormen als zelfstandige talen moet beschouwen. Toch laat zich van een bepaald gezichtspunt uit verdedigen, dat b.v. het Latijn en de ‘dochtertalen’ Frans, Italiaans enz., identiek zijn, inzoverre de historische continuïteit nooit verbroken is en men, ondanks geleidelijke veranderingen, steeds dezelfde taal is blijven spreken. De vaak gebruikte biologische beeldspraak, die een analogie met menselijke genealogische verhoudingen suggereert, versluiert hier een wezenlijke identiteit. Door echter de onderscheiding tussen Latijn en Frans, waarin de factor ‘tijd’ een beslissende rol speelt, op één lijn te stellen met de onderscheiding tussen b.v. Frans en Duits of Frans en Eskimo, waarin op zijn hoogst een ruimtelijke factor aanwezig is, krijgt zo’n telling een sterk hybridisch karakter.

Om tot een aanvankelijke ordening van deze talenwereld te komen, zijn verschillende methoden beproefd. Twee daarvan komen nu niet meer in aanmerking, nl. de poging tot een psychologische indeling der talen, die van temperamentsverschillen tussen de volkeren en hun veronderstelde reflexen in de taal uitgaat om daarop een karakteristiek der talen te baseren, en de z.g. ethnografische (d.i. anthropologische) indeling, die de rasonderscheiden tot uitgangspunt neemt, ofschoon tussen de biologische factor ‘ras’ en de sociale factor ‘taal’ hoegenaamd geen samenhang bestaat: een taal kan men verwisselen voor een andere, als de sociale bruikbaarheid van de laatste (om maar een van de gewichtigste factoren te noemen) groter blijkt. Dit is talloze malen gebeurd en gebeurt nog steeds. Hoe snel in meer primitieve omstandigheden dit proces zich kan voltrekken, blijkt uit een mededeling over de Samojeedse stam der Kamassi’s (die hier onder voorbehoud wordt weergegeven): deze zou omstr. 1840 het Samojeeds hebben opgegeven voor het Turks (zodat in 1860 de oude taal was uitgestorven), om dit omstr. 1890 weer voor het Russisch te verwisselen!

Een bevredigende indeling der talen kan men derhalve slechts op zuiver taalkundige criteria baseren, waarbij de keuze blijft tussen een typologische en een genealogische classificatie. De typologische of morfologische classificatie onderscheidt de talen naar de verschillende typen van woordstructuur. De voornaamste mogelijkheden die zich hierbij voordoen zijn:

1. de afwezigheid van woordstructuur, als in het Chinees, waar éénlettergrepige, onveranderlijke woorden als nomen, verbum, bepaling, etc. kunnen fungeren al naar de positie die ze in de zin ten opzichte van elkaar innemen: isolerende talen;
2. betrekkelijk losse aanvoeging van de morfemen, waarin de grammatische onderscheidingen worden uitgedrukt achter het woord, zó dat elk dier morfemen zijn eigen zelfstandigheid bewaart: agglutinerende talen. b.v. Turks: ev ‘huis’, ev-den ‘vanaf een huis’, ev-ler ‘huizen’, ev-ler-den ‘vanaf huizen’ of de equivalenten van deze vormen in het Dravidisch; Tamii. ûr ‘dorp’, ûr-âl: ûr-kal., ûr-kal.-al. In de versmetriek van het Tamil gelden de achtervoegsels als zelfstandige woorden (wat ze ook in oorsprong ten dele zijn);
3. woord en morfeem zijn een onscheidbare eenheid: flecterende (of synthetische) talen, b.v. Latijn equus ‘paard’: equïs ‘aan de paarden’. Hiertoe behoren alleen de Indo-Europese en Semietische taalgroepen, al hebben tal van Indo-Europese talen zich in de loop der tijden door het verlies van flexie tot (min of meer) analytische talen ontwikkeld (b.v. Frans en Engels);
4. de onderscheidingen van subject, object enz. worden in de verbale vorm uitgedrukt, welke een eenheid vormt, waarvan de componenten niet afzonderlijk kunnen voorkomen: incorporerende (of polysynthetische) talen. Dit type is vooral in de Indianentalen vertegenwoordigd: zie de schets van het Blackfoot.

Hiermee is het aantal mogelijkheden niet uitgeput, en inderdaad heeft men deze classificatie nog op verschillende wijzen uitgebouwd om b.v. de Bantoe-talen en de Austronesische talen (de laatste gekarakteriseerd door het gebruik van prae-, in- en suffixen) er een plaats in te kunnen geven. Tegen deze classificatie zijn vele bezwaren gerezen, die echter ten dele gericht zijn tegen een evolutionnistische constructie, die de 19de-eeuwse wetenschap, met haar over-accentuering van een historische beschouwingswijze, aan deze classificatie had vastgeknoopt. Laat men echter de gedachte varen, dat deze typen verschillende stadia van een ontwikkelingsgang zouden vertegenwoordigen, nl. van een primitief isolerend taaltype, via de agglutinatie, naar de flecterende taal, waarin de schepping haar hoogste triomf viert, dan moet toch toegegeven worden, dat zelfs bij een beperking van deze onderscheidingen tot een synchronische taalbeschouwing (dus abstraherend van de historische vraag, hoe een bepaalde taalstructuur ontstaan is), in de practijk overgangen bestaan. Zo b.v. in het Sora (een Moenda-taal), dat nog duidelijke resten van een vroegere, prae- en infigerende, fase vertoont, nu echter overwegend agglutinerend is met incorporerende trekken. In de talenwereld doet men al dezelfde ervaring op als in andere takken van wetenschap (b.v. de ethnologie), nl. dat in de gecompliceerde werkelijkheid onderscheidingen lang niet zo streng te handhaven blijken als de theorie wilde veronderstellen. Dit neemt niet weg, dat voor de karakterisering van een taal of taalgroep (mits synchionisch beschouwd) deze typologische onderscheidingen toch zeer bruikbaar kunnen zijn (waarom zij dan ook hier zo uitvoerig besproken werden).

Het indelingsprincipe, dat tegenwoordig algemeen gevolgd wordt, is het genealogische, dat de talen ordent naar taalfamilies en zich dus baseert op het criteriumvan verwantschap: ‘verwant zijn twee talen, indien zij het resultaat zijn van twee verschillende evoluties van één taal, die voordien gesproken werd’. Men ziet aanstonds welke restrictie deze formulering insluit: een negatieve bewijsvoering is uitgesloten. Wanneer nl. de talen van een familie niet meer zo dicht bij elkaar staan, dat (zoals b.v. in het Indonesisch) de onderlinge overeenkomsten duidelijk blijken (of althans door wetenschappelijke analyse bewijsbaar zijn), en wanneer men in dat geval ook niet de oudere stadia der betrokken talen kent, die een reconstructie van het historisch en praehistorisch ontwikkelingsproces mogelijk maken (zoals dat b.v. in het Indo-Europees wél het geval is), is een eventuele verwantschap op zijn hoogst nog te vermoeden, maar niet meer te bewijzen. Dit geval zou zich b.v. voordoen, indien van het Indo-Europees alleen het moderne Engels en het Armeens over waren. En indien men in het huidige stadium der taalvergelijking twee groepen van talen tot twee verschillende taalfamilies weet te combineren, sluit dit de mogelijkheid van een, veel verder in de praehistorie verankerde, verwantschap van de twee oertalen dezer families niet uit. Alleen bereikt de historische taalwetenschap hier, als elke historische wetenschap, te eniger tijd een grens doordat de documentatie gaat ontbreken, die als springplank naar een nog verder verleden zou kunnen dienen. Deze grens ligt voor de taalkunde op sommige gebieden verder terug dan voor de historische wetenschap, minder ver (waarschijnlijk) dan voor de praehistorische. Maar een groot stuk mensheidsgeschiedenis is voor altijd verloren en pogingen om de monogenese van alle talen der wereld, dus een uiteindelijke universele verwantschap, te bewijzen (zoals deze door de Italiaanse taalgeleerde Trombetti ondernomen zijn), zullen wellicht nimmer in staat blijken de genoemde grens, die aan historisch onderzoek gesteld is, te doorbreken. In het gezegde ligt de verklaring voor het feit, dat de genealogische ordening in belangrijke mate faalt voor grote gebieden van archaïsche talen als de Indianentalen van Amerika of die van de Australische aborigines, waarvan de onderlinge verwantschap zo onduidelijk is, dat men betwijfelt of men hier wel ooit tot klaar inzicht zal kunnen geraken.

Dit hangt overigens ook samen met het problematieke karakter van het begrip ‘taalverwantschap’, waarin immers slechts één der twee factoren, die de ontwikkeling der taal beheersen, nl. de differentiatie, is verdisconteerd. Zo duidelijk als deze ook spreekt in het geval van b.v. het Latijn, dat zich in negen Romaanse taalgroepen heeft vertakt, toch staat hier de convergentie als niet minder belangrijke factor tegenover, zonder welke de taal immers, door toenemende differentiatie, zou ophouden haar sociale functie te vervullen. Bij cultuurtalen openbaart zich deze unificerende tendentie o.a. duidelijk in de expansie van een centrum met politiek en/of cultureel overwicht. Zo was in het oude Griekenland de ene taal (Oergrieks), die een vergelijkende studie der Oudgriekse idiomen ons dwingt voor de praehistorische periode aan te nemen, in historische tijd in een reeks gedifferentieerde dialecten uiteengevallen, totdat omstreeks 450 v. Chr. Athene, dat cultureel de leidende staat was geworden (literaire taal!) en politiek de hegemonie had verworven in de Attische zeebond (administratieve taal!) zijn dialect tot de algemene verkeerstaal in de Aegeïsche zee wist temaken. Doordat Alexander de Grote deze tot de officiële taal van zijn kortstondig wereldrijk maakte, werd ze de drager van de universele Hellenistische beschaving en wereldtaal, zodat ze de andere Griekse dialecten vrijwel geheel verdrong. Deze eenheid van taal handhaafde zich in Griekenland tot de verovering door de Turken (1453, val van Constantinopel), waarna een nieuwe differentiatie begon, die tot de Nieuwgriekse dialecten leidde. Bij een centraal geregeerd rijk zal aldus vaak de taal van de hoofdstad tot algemene norm worden, zoals die van Rome voor het gehele Romeinse rijk, die van de Parijse burgerij voor Frankrijk (welke dan, door haar cultureel prestige, zelfs de dialecten der politiek onafhankelijke Frans-sprekende kantons in Zwitserland verdrongen heeft). Elders domineren religieuze factoren, zoals in Rusland, waar de kerktaal, het Kerkslavisch, de grondslag voor de Russische schrijftaal werd, in Duitsland, waar Luthers bijbelvertaling voor de vorming van de Hoogduitse schrijftaal en haar uitbreiding over de Neder(Plat)duitse gewesten een beslissende betekenis gehad heeft, en in Nederland, waar de Statenvertaling een analoge invloed uitgeoefend heeft. Deze voorbeelden tonen reeds, hoezeer de taal, door haar sociaal karakter, aan de concrete geografische, culturele en politieke situatie gebonden is. De krachten, die haar ontwikkeling in dit opzicht telkens bepalen, liggen buiten het domein der taal zelf .Convergentie blijkt ook in de onderlinge beïnvloeding van dialecten. Is één dialect overheersend en expansief, dan zullen gaandeweg zijn woordenschat en klankstelsel die van het aangrenzende dialect verdringen via het sociaal verkeer, dus via de mannen, die dat verkeer onderhouden, en (aanvankelijk althans) via de verkeerswegen. In de conservatievere vrouwentaal kunnen dan echter typische woorden van het huiselijk leven als relictwoorden de oude vorm bewaren. Ook waar geen uitgesproken expansie van één zijde is, vindt op de grens van twee dialectgebieden beïnvloeding plaats, waardoor overgangsdialecten ontstaan. Elk dialect wordt nl. gekenmerkt door een aantal taalkundige eigenaardigheden, die echter alle een verschillende geografische uitgebreidheid hebben en waarvan de respectieve grenzen als isoglossen in kaart kunnen worden gebracht, op dezelfde wijze als dit met isothermen en isobaren gebruikelijk is. Terwijl nu de kern van een dialectgebied duidelijk door de omringende isoglossenbundel is gekarakteriseerd, vindt men aan de periferie gebieden, die in sommige opzichten zich bij dit, in andere echter bij het aangrenzende, dialect aansluiten. Op grond van deze ervaring der dialectgeografie heeft men de oudere voorstelling, dat een moedertaal zich in haar dochtertalen ‘vertakt’ (de z.g. Stamboomtheorie) menen te moeten verwerpen en er de Golftheorie voor in de plaats gesteld: in een geleidelijke uitstraling van een kerngebied uit, waar de verschillende dialecten, die later tot afzonderlijke talen zouden uitgroeien, nog door gemeenschappelijke kenmerken (isoglossen) verbonden waren (en zodoende ook later bleven) zou het proces der differentiatie bestaan hebben. Deze theorie is ongetwijfeld juist (en daarom algemeen aanvaard), maar slechts ten dele: zij is een voorbeeld van een ongeoorloofde generalisatie van een ervaring, die in de ontwikkeling van elke wetenschap nu eenmaal onvermijdelijk is. Wèl is b.v. het Oerslavisch (de met zekerheid aan te nemen éne taal, waaruit zich de verschillende Slavische talen ontwikkeld hebben) kennelijk reeds door isoglossen doorkruist geweest en heeft het reeds een westelijk, zuidelijk en oostelijk dialectgebied gehad, corresponderend met de latere splitsing (golftheorie); wanneer dan echter sinds het begin der 6de eeuw na Chr. de grote migraties beginnen en door geografische factoren, zoals de uitgestrektheid van het gebied, grote wouden, enz., het onderling contact tussen de Slavische stammen verloren gaat en de geografische continuïteit verbroken wordt, ontwikkelen de verschillende talen zich verder volgens de stamboomtheorie, totdat eerst in later eeuwen, wanneer door toename der bevolking de gebieden zich zo gaan uitbreiden, dat zij weer aan elkaar komen te grenzen, zich overgangsdialecten gaan vormen en de golftheorie opnieuw van kracht wordt. (De wijze van verspreiding, bepaald door niet-linguistische factoren, is dus het enige criterium.) Zodra nl. twee verwante talen aan elkaar grenzen, is de mogelijkheid gegeven, dat ze verder gemeenschappelijke innovaties zullen ontwikkelen en parallel evolueren. In allerlei vormen doet zich dit voor,

v. wanneer het Lachisch, oorspronkelijk een dialect van het Tsjechisch, zich later daarvan losmaakt en, doordat het aan het Poolse taalgebied komt te grenzen, zich als een onderdeel van het Pools ontwikkelt en de veranderingen hiervan meemaakt. In zulke gevallen faalt reeds de formulering van de taalverwantschap, aangezien een taal of dialect dus gaandeweg kan ‘verkleuren’ en zich in een andere genealogische groep kan voegen. Op andere wijze openbaart zich de betekenis van de geografische nabuurschap, wanneer de tendentie tot een bepaalde klankverandering zo sterk is, dat zij zich van een bepaald uitstralingscentrum (de ‘infectiehaard’), over een groot continu gebied van verwante dialecten verspreidt (zonder daarmee overigens de onderlinge verhouding van die dialecten te wijzigen), om tenslotte te verzwakken en dood te lopen. Een voorbeeld hiervan is b.v. de z.g. Oudhoogduitse klankverschuiving die, van Zuid-Duitsland uitgegaan, op de grens van het Nederlandse taalgebied is doodgelopen (waarop de tegenstelling Apfel: appel, kochen: koken, essen: eten berust). Men kan het verschijnsel als een stroming beschrijven of als een infectie, maar de aard van het proces en de drijvende krachten ontgaan ons vooralsnog. In elk geval is het een der vormen waarin zich de convergentie openbaart.

Convergentie kan ook optreden tussen aangrenzende niet-verwante talen en wel in zeer verschillende graad. Zo heeft men b.v. de ontwikkeling van bepaalde sisklanken in Russische en Kroatische dialecten uit de invloed van naburige vreemde talen (respectievelijk Fins en Romaans) kunnen verklaren. Behalve de beïnvloeding door geografisch contact kan in dergelijke gevallen substraat-werking in het spel zijn. Elke taal, elk dialect wordt gesproken met een bepaalde mondstand als uitgangspunt, de z.g. articulatie-basis, die de voor die groep van sprekers normale ruststand representeert (men denke slechts aan het verschil tussen Nederlandse en Engelse articulatie-basis). Wil men bij het aanleren van een vreemde taal zich ook de articulatie-basis eigen maken, dan eist dit een bijzondere bewuste concentratie, getuige het gewone verschijnsel, dat iemand vloeiend een andere taal spreekt, maar met een vreemd ‘accent’, dus zonder zich los te hebben kunnen maken van de voor hem normale articulatie-basis en het daarmede samenhangende, fonologische stelsel van zijn moedertaal. Het ligt dus voor de hand om aan te nemen, dat bij het overnemen van een vreemde taal in een bepaald gebied, de articulatie-gewoonten der bevolking niet zonder meer worden opgegeven en dat deze in het gebruik der nieuwe taal zich in systematische klankveranderingen zullen openbaren. In de speciale veranderingen b.v., die het Latijn in het oude Gallië tot Frans, op het Iberische schiereiland tot Spaans hebben doen evolueren, heeft men vaak de inwerking van een Gallisch, resp. Iberisch, substraat vermoed. Meestal laat zich echter zo’n hypothese, door onbekendheid met de oude inheemse taal, of door de veelheid der factoren die een rol kunnen hebben gespeeld, niet bewijzen. Bijzonder opvallend is, dat de klankverandering, die men geneigd is aan substraatwerking toe te schrijven, vaak eerst vele eeuwen na de overname van de nieuwe taal optreedt. De vraag rijst uiteraard of men een dergelijke consequentie van de theorie nog kan accepteren. Doet men dit wèl (en ook critische, bezonnen taalgeleerden hebben soms de evidentie der feiten groot genoeg geacht om zelfs dit te aanvaarden), dan kan men zich niet goed aan de verdere conclusie onttrekken, dat we hierbij met een erfelijke biologische factor te maken hebben, die dan in de articulatiebasis te zoeken is — een hypothese die ten onzent door Jac. van Ginneken met vuur verdedigd is. Voorlopig blijven de krachten, die in taalverandering werkzaam zijn, nog veelszins een mysterie. Gezien echter de ‘biologerende’ werking, die de klankveranderingen in de discussies gehad hebben, is het goed erop te wijzen, dat tot de taalveranderingen die eventueel op substraat-invloeden kunnen berusten, ook tal van verschijnselen behoren, die biologisch niet verklaard kunnen worden. Aangrenzende, niet (of niet rechtstreeks) verwante talen vertonen meermalen ook op het gebied van morfologie en syntaxis een duidelijke convergentie, die tot een typologische eenheid kan leiden, die men als taalbond (Sprachbund, ligue linguistique) aanduidt. Elk der talen behoudt dan grosso modo zijn eigen taalmateriaal, maar doordat zij naar elkaar toe groeien ontwikkelt zich een affiniteit (die van genetische verwantschap dus te onderscheiden is). Een bekend voorbeeld hiervan zijn de Balkan-talen, nl. het Albanees (een afzonderlijke Jndo-Europese taaltak), het Bulgaars met Servische dialecten (Slavisch), het Roemeens (Romaans) en, ten dele, het Nieuwgrieks. Bij grote verschillen in de fonologische stelsels vertonen ze o.a. de volgende morfologische innovaties: analytische declinatie, het verdwijnen van de infinitief, een speciale formatie voor het futurum en postpositie van het lidwoord. Veel dieper ingrijpend is de affiniteit tussen de talen van de Voorindische taalbond. Toen ca 1400-1200 v. Chr. de Indo-Europees sprekende Ariërs het Indische schiereiland binnendrongen, had hier het Dravidisch, dat tot het agglutinerende type behoort, het Proto-Moenda (dat oorspronkelijk alleen voor- en invoegsels gebruikte) reeds zo beïnvloed, dat het laatste ook de suffigering (achtervoeging van morfemen) ging toepassen. Sindsdien zijn de drie verschillende taalgroepen gedurende drie millennia als het ware in één kooi opgesloten geweest en het resultaat laat zich aan de huidige toestand aflezen. Het Moenda is overwegend agglutinerend geworden, het Arisch toont duidelijk agglutinerende trekken, het consonantenstelsel van b.v. het Santali (Moenda) en het Hindi (Arisch) is nagenoeg identiek, de zinsbouw van Moenda en Arisch heeft zich naar die van het Dravidisch gericht, b.v. door bij een reeks van verbale vormen met eenzelfde subject alleen bij de laatste van de zin persoon en tijd uit te drukken en voor alle voorafgaande de z.g. ‘absolute’ vorm te gebruiken (in het Nederlands bij benadering weer te geven met ‘dit gezien hebbend, dat gedacht hebbend,. . . ging hij weg’) en door overigens gedachten, overwegingen e.d., waarvoor wij een afhankelijke bijzin gebruiken, in de directe rede uit te drukken. Van het laatste is weliswaar de Dravidische oorsprong nog niet zeker. Van belang is hierbij, dat zowel het Moenda als het Arisch deze innovaties met eigen taalmiddelen hebben tot stand gebracht, dus hiervoor geen morfemen aan het Dravidisch hebben ontleend. Verder hebben alle drie nu gemeen het gebruik van vaste combinaties van klankverwante woorden, vaak met affectieve waarde (als Hindi: dhûm-dhâm ‘pracht en praal, parade’), en de combinatie van twee verschillende verba om één begrip met een bijzondere nuancering uit te drukken. Het interessante is nu dat, terwijl de sociaal, politiek en cultureel leidende laag der bevolking steeds Arisch gesproken heeft en dit in de noordelijke helft van Indië de andere taalfamilies ook grotendeels verdrongen heeft en nog verder terugdringt, toch de karakteristieke trekken van Dravidisch en Moenda in de taalbond domineren: dit was oorspronkelijk de taal van de overgrote meerderheid der bevolking. De wel eens uitgesproken mening, dat een energieke nationaal-bewuste minderheid (en dat was het Arische volksdeel in hoge mate), aangezien het de grote massa kan meeslepen, daarom ook de substraat-invloed van die massa zou kunnen keren, wordt hier dus niet bevestigd. In het geval van het Arisch verkeren we in het bijzondere geval, dat we de werking van de substraat-talen die het in Noord-Indië verdrongen heeft, vrij nauwkeurig kunnen narekenen (al is hier de situatie in andere opzichten gecompliceerder) en met de biologische erfelijkheid komen we hier niet uit. Hetgeen niet de mogelijkheid uitsluit, dat bij nader onderzoek de term ‘substraat’ wel eens zou kunnen blijken een complex van zeer heterogene processen te dekken.

Terwijl bij de zojuist beschreven vorm van convergentie elk der talen of taalgroepen nog min of meer haar eigen taalmateriaal (woordenschat, morfologische middelen) handhaaft, kan ook sterkere beïnvloeding tussen nietverwante talen optreden, waarbij niet alleen woorden, maar ook elementen der morfologie worden overgenomen, zodat mengtalen ontstaan. Vormen de sprekers een hechte eenheid met sterk besef van eigen aard en eigen cultuur, dan zal een taal niet licht in die mate haar persoonlijkheid verliezen. Het feit, dat de Indo-Europese talen, die in de geschiedenis bijna steeds door heerserskasten of cultureel meerwaardige volkeren zijn gesproken, vrijwel geen voorbeeld van zo’n menging vertonen, heeft vroeger tezeer aan deze mogelijkheid doen voorbijzien. Men denke echter aan situaties, zoals die in het Kaukasisch taalgebied zeer gewoon zijn, waar een analfabeet vaak vier of vijf talen uit uiteenlopende taalfamilies vloeiend spreekt, waarvan sommige belangrijke verkeers- en cultuurtalen zijn en andere die van een kleine bergstam: dan zijn de levenskansen voor de laatstgenoemde talen op den duur uiteraard zeer ongunstig. Toch zal in zo’n situatie gewoonlijk eerder integrale overname van een vreemde taal dan menging plaats vinden. Taalmenging is, naar het zich laat aanzien, vooral een reflex van sociale disintegratie. De enige Moenda-taalin Voor-Indië, die duidelijke kenmerken van menging vertoont, doordat het alle casus-postposities en een aantal pronomina van verschillende Dravidische talen heeft overgenomen, weerspiegelt daarmee dan ook het tragisch lot van het volk, welks taal het eens was. Het Na/iali werd nl. omstreeks 1900 nog slechts gesproken door losse families zonder stamverband, de laatste resten van een eens geducht bergvolk, dat om zijn vele plunderingen in het begin der vorige eeuw vrijwel geheel werd uitgemoord. Schrijdt het proces, dat we bij het Nahali kunnen waarnemen, nog verder voort, dan gaat de taal langzamerhand (zonder dat de sprekers zich waarschijnlijk bewust zijn een vreemde taal over te nemen) in een andere over. Bij een dergelijke geleidelijke ‘verkleuring’ (die zich, b.v. in Voor-Indië, in sommige gevallen voor onze ogen voltrekt) schiet het criterium der genetische verwantschap ten enenmale tekort. En wat nu voor de taalkundige een curieus grensgeval is, kan in vroegere cultuurstadia met kleine stamverbanden normaal zijn geweest, zeker indien bij niet-flecterende talen de morfologische structuur een dergelijk proces begunstigde. De mogelijkheid van een zo sterke graad van convergentie eist dus grote omzichtigheid bij het onderzoek naar een mogelijke, ver in de historie terugliggende, genetische verwantschap tussen naburige taalgroepen.

Van geheel andere aard dan de mengtalen zijn de creoliseringen als het Pidgin-Engels, Beach-la-Mar, het NegerEngels van de bosnegers in Suriname, en soortgelijke vormen van een Europese taal, die gesproken worden in verschillende delen van de wereld waar westerling en inheemse in koloniale verhouding contact hadden of nog hebben. Zo’n creolisering is ‘Engels (Frans, enz.) zonder grammatica’, met een klankstelsel dat aan het inheemse is aangepast.

De term verwantschap is wel eens gebruikt ter aanduiding van parallelle verschijnselen, die hetzij op de fundamentele eenheid van de menselijke geest, hetzij op gelijke levensomstandigheden berusten (z.g. elementaire verwantschap). Aangezien deze term slechts begripsverwarring in de hand kan werken, doet men beter dit verschijnsel als parallelisme van verwantschap en affiniteit te onderscheiden.

A. De Indo-Europese (of lndo-Germaanse) taalfamilie. Het bijzondere belang van deze talen berust niet zozeer op hun betrekkelijk grote aantal als op de omstandigheid, dat het merendeels cultuurtalen zijn of geweest zijn, en op hun grote verbreiding: nagenoeg alle talen van Europa behoren ertoe, verder de cultuurtalen van Noord- en ZuidAmerika (Engels, Spaans, Portugees, Frans en Nederlands), Australië, Zuid-Afrika, terwijl de taalgroep in Azië door het Russisch, de (Indo-) Arische en Iraanse talen vertegenwoordigd is. Aangezien verder uit de studie van deze taalgroep de historisch-vergelijkende taalkunde geboren is en zij hieraan haar methoden heeft ontwikkeld, is de Indo-Europese taalvergelijking het voorbeeld voor analoge studies op andere taalgebieden geworden.

Het Indo-Europees valt uiteen in de volgende takken:

1. Het Indo-lraans'. a. het {Indo-) Arisch, waarvan de oudste vorm het Sanskrit of Oudindisch is met zeer rijke literatuur (vermoedelijk van ca 1000 v. Chr. af). Hieruit ontwikkelden zich al zeer vroeg de Middelindische talen (Prakrits), waarvan het Pali, de taal der zuid-boeddhistische canonieke literatuur, nog heden als priestertaal in zekere zin levend is. Uit de Prakrits zijn tenslotte de vele moderne Arische talen (als Hindoestani en Bengali) en de Zigeunertalen voortgekomen; b. het Iraans, waarvan de oudst bekende vormen zijn het Avestisch, de taal van de oude zoroastrische geschriften (Avesta), en het Oudperzisch van de spijkerinscripties der Achaemenieden. De belangrijkste moderne vertegenwoordiger van deze groep is het Nieuwperzisch, dat lang de lingua franca van het Oosten geweest is en een belangrijke literatuur bezit.
2.Het Tochaars: in deze, nu uitgestorven taal zijn de medische en boeddhistische teksten geschreven (ten dele vertaald uit het Sanskrit), die in het begin dezer eeuw in Chinees Turkestan teruggevonden zijn. Ze dateren van de 7de tot de 10de eeuw na Chr. De twee dialecten worden gewoonlijk als A en B onderscheiden.
3.Het Hethietisch, een zeer oude, lang uitgestorven taal, die bekend is uit een enorm aantal spijkerschrifttafeltjes, welke door de opgravingen te Bogaz-Keui (ten O. van Ankara) in 1905-1907 aan het licht zijn gebracht. Het Indo-Europese karakter van deze taal werd in 1917 door de Tsjech Hrozny aangetoond. Het bekend worden van deze in meer dan één opzicht zeer antieke taal (de oorkonden stammen uit de 19de-13de eeuw v. Chr.) heeft de inzichten over het klank- en vormensysteem van de IndoEuropese oertaal reeds diepgaand gewijzigd. Nauw verwant zijn enige andere talen, die langs dezelfde weg bekend zijn geworden, nl. het Luwisch, het Palaisch (taal van Pala) en de taal der Hethietische hiëroglyfen. Ofschoon minder nauw verwant, behoren tot dezelfde Kleinaziatische taaltak volgens H. Pedersen verder waarschijnlijk het Phrygisch, het Lydisch en het Lycisch, die uit een aantal antieke inscripties in Grieks schrift bekend zijn.
4.Het Armeens is bekend sinds de 5de eeuw na Chr. door een bijbelvertaling en wordt nu in verschillende dialecten gesproken. De sterke verandering, die het klankstelsel heeft ondergaan, is vaak aan Kaukasisch substraat toegeschreven.
5.Het Grieks: de oudste tekst, de homerische gedichten (7de eeuw?), vertoont een zeer antieke taalvorm, die in belang voor de taalvergelijking voor het oudste Indisch niet onderdoet. Overigens dankt het Oudgrieks zijn betekenis aan de unieke cultuur, waarvan het de drager geweest is. Zie overigens blz. 23.
6.Het Albanees heeft een literatuur sinds de 17de eeuw (voornamelijk volkspoëzie). Het grootste deel der woordenschat bestaat uit Italiaanse, Griekse en Turkse leenwoorden.
7.Het Illyrisch moet eens een belangrijke taaltak geweest zijn, die in de Oudheid over een groot gebied werd gesproken. Onze enige kennis van deze taal berust op antieke plaats- en personennamen, van welke men aanneemt dat ze van Illyrische oorsprong zijn. Gewoonlijk verenigt men met deze taal twee andere eveneens uitgestorven talen, het Venetisch (in de omgeving van het latere Venetië) en het Messapisch (dat in de Oudheid in de hiel van Italië gesproken is). Beide zijn uit een aantal korte inscripties uit de Oudheid bekend.
8.Het Italisch: naast de belangrijkste vertegenwoordiger van deze tak, nl. het Latijn, dat als taal van Rome tot de wereldtaal van het Imperium Romanum uitgroeide, stonden in de Oudheid andere dialecten, waarvan het

Oscisch en Umbrisch (uit een aantal inscripties bekend) ondanks vele gemeenschappelijke kenmerken toch vrij sterk afwijken, vgl. b.v. Umbr. eno ocar pihos fust = Lat. turn arx piata erit. Vandaar dat men (ook op historische gronden) wel betwijfelt, of deze dialecten alle uit een Oeritalisch gedifferentieerd zijn en of de overeenkomsten niet veeleer op secundaire convergentie berusten (in welk geval ‘Italisch’ dus slechts als geografische aanduiding te handhaven zou zijn). Uit het vulgair Latijn zijn de Romaanse talen ontstaan, waarvan de voornaamste zijn het Frans, Spaans, Portugees, Italiaans en Roemeens. Ook het Rhaeto-Romaans (Rhaetisch), sinds enige tijd officieel als vierde landstaal van Zwitserland erkend, is een zelfstandige tak.

9.Het Keltisch: van het oude Gallisch in Frankrijk, dat na de Romeinse verovering (omstreeks het begin van onze jaartelling) vrij spoedig door het Latijn verdrongen werd, is niet veel overgeleverd. De Goidelische tak omvat het Iers, het Gaelisch (in Schotland) en het nu uitstervende Manx (op het eiland Man), de Britse tak het Welsh (in Wales), het Bretons (door emigratie in de 5de en 6de eeuw van Engeland naar Bretagne overgebracht) en het omstreeks 1800 uitgestorven Cornisch (in Cornwallis).
10.Het Germaans valt uiteen in a. Oostgermaans, dat nu uitgestorven is, maar waarvan het Gotisch ons vrij goed bekend is. b. Noordgermaans, dat enerzijds het IJslands en de Noorse dialecten als westelijke groep omvat, anderzijds als oostelijke groep het Zweeds en Deens, die eerst betrekkelijk laat zich van elkaar hebben afgescheiden. (Op de taalkaart van Europa werden de Noordgermaanse talen niet onderling door arcering of anderszins onderscheiden.) De omstandigheid, dat de officiële taal in Noorwegen eeuwen lang het Deens is geweest en ten dele nog is, versluiert het grote verschil, dat tussen het Deens en de eigenlijke landstaal bestaat. Het Zweeds is ook, naast het Fins, landstaal in Finland, c. Het Westgermaans is sterk dialectisch gedifferentieerd, waarbij vooral de Oudhoogduitse klankverschuiving (zie blz. 24) een scheuring in het taalgebied heeft veroorzaakt. De moderne talen van het Westgermaans zijn het Hoogduits (de schrijftaal en vele dialecten in Midden- en Zuid-Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk), het Platduits in de Noordduitse laagvlakte tot aan het Poolse taalgebied (omstr. 1600 als literaire schrijftaal vervangen door het Hoogduits), dat uit Saksische dialecten bestaat, die met die van Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland een continu gebied vormen; verder het Nederlands-Vlaams (dat vnl. op het Frankisch berust), het Fries, en het Engels, dat zich ontwikkeld heeft uit de dialecten van Germaanse stammen, die omstr. 450 na Chr. naar Engeland zijn overgestoken.
11.Het Baltisch en Slavisch vertonen een aantal overeenkomsten, o.a. in de ontwikkeling van het klankstelsel, in hun ingewikkelde accentuatie-systeem en hun archaïsche nominale flexie (het Russisch heeft nog zes, het Litaus ten dele nog zeven naamvalsvormen), zodat ze gewoonlijk als één taaltak worden beschouwd. Het Baltisch omvat, behalve het uitgestorven Oudpruisisch, het Litaus (na de eerste wereldoorlog de officiële taal van Litauen, zodat hier op korte termijn op de basis van boerendialecten een moderne cultuurtaal gevormd is) en het Lettisch. Het Slavisch omvat a. Oostslavisch: Russisch met Witrussisch, en het Oekraiens (ook Kleinrussisch of Roetheens genoemd); b. Zuidslavisch: Bulgaars (het Oudbulgaars of Oudkerkslavisch is de oudste vorm van het Slavisch, die bekend is), Servo-Kroatisch en Sloveens; c.Westslavisch: vnl. Pools, Tsjechisch en Sorbisch (in de Lausitz). Sinds de Middeleeuwen heeft het Duits de Slavische talen voortdurend teruggedrongen, in de 18de eeuw werd nog Polabisch aan de Beneden-Elbe gesproken.

B Van de overige taalfamilies kunnen hier alleen de grote families, die men met zekerheid heeft kunnen vaststellen, genoemd worden.

1.De Oeralische taalfamilie, voor welke praehistorische relaties met het Indo-Europees aannemelijk schijnen, omvat enige zelfstandige takken. De eerste is het FinsOegrisch met een westelijke groep: a. Fins en de Oostzee-talen als Estisch, Karelisch; b. Laps; c. Mordwinisch (aan midden Wolga) en Tsjeremissisch (boven Wolga); d.Wotjaaks en Sirjeens (in N.O. van Eur. Rusland); en een Oegrische groep, bestaande uit het Wogoelisch (N. Oeral), Ostjaaks en het Hongaars (ca 900 na Chr. zijn de Hongaren van de Oeral in hun tegenwoordige gebied geïmmigreerd). Een tweede zelfstandige tak vormen de Samojeden-talen aan de Jenisseï, terwijl onlangs ook het Joekagiers in N.O. Siberië aan het Oeralisch is toegevoegd. (De wereld-taalkaart rekent het Joekagiers nog tot de Palaeo-Aziatische talen.) De Oeralische talen zijn agglutinerend en gekenmerkt door vocaalharmonie (de articulatie van de vocaal van de 2de en volgende syllaben, vóór of achter in de mond, richt zich naar de vocaal der lste syllabe). Bijna alle niet-Indo-Europese talen van Europa behoren tot deze familie; van andere herkomst zijn alleen het Turks op de Balkan en het Tsjoewassisch aan de Wolga (Altai), het Kalmuks aan de Wolga (Mongools), het Baskisch en de Kaukasische talen (geïsoleerd).
2. De Altai-talen, evenals de vorige groep naar een gebergte genoemd, vertonen tal van treffende overeenkomsten met het Oeralisch, o.a. in de vocaalharmonie. Daar oerverwantschap echter niet bewezen is en convergentie, gezien de vele geografische contacten, voor de hand ligt, is een samenvoeging van beide families in een OeralAltaische groep niet verantwoord. Men onderscheidt: a. Turkse talen, die van de Balkan en Turkije (OsmanliTurks) tot in Chinees Turkestan, in Siberië tot aan de grens van Mongolië, en langs de N. IJszee in Jakoetsk gesproken worden; b. het Mongools, hoofdzakelijk in Mongolië; een afgedwaald dialect (Kalmuks) aan de Beneden-Wolga; c. het Toengoezisch, o.a. het Mantsjoe in Mantjsoekwo, en vele talen vandaar tot aan de Jenisseï.
3.Het Sino-Tibetaans omvat drie groepen met gemeenschappelijke kenmerken, alle gesproken door volkeren van het Mongoolse ras. Het taaltype is nu deels isolerend, deels agglutinerend: a. het Chinees is thans vertakt in talrijke dialecten, waarvan alleen de ambtenarentaai, het Mandarijns, in een aantal provincies tot algemene taal is geworden. Het oudste (archaïsche) Chinees vertoont nog sporen van pronominale flexie en oorspronkelijk moeten prae- en suffixen een belangrijke morfologische rol hebben gespeeld; b. de Tai-groep, waarvan het Siamees de belangrijkste vertegenwoordiger is; c. de Tibeto-Burmaanse groep, waartoe behalve Tibetaans en Burmaans een reeks

Himalaya- en Assam-dialecten behoren. Hoe de relaties tussen de drie groepen historisch te verklaren zijn, is nog niet zeker. De sterke ‘afslijting’ van de woordvorm, die in alle takken tot monosyllabisme (één-lettergrepige woorden) geleid heeft, bemoeilijkt het onderzoek, daar in die ene lettergreep zowel resten van het oude woord zelf als van de voor- en achtergevoegde elementen kunnen voorkomen. Deze klankontwikkeling heeft ook vele oorspronkelijk verschillende woorden doen samenvallen, zodat het Chinees de verandering in toonbeweging, die hier (zoals zo vaak) het fonetische begeleidingsverschijnsel van het afvallen van woorddelen was, als systematisch onderscheidingsmiddel tussen de vele homoniemen is gaan gebruiken. Het Mandarijns onderscheidt b.v. vier verschillende tonen (zie blz. 40). Enige jaren geleden heeft de Deense geleerde Karl Wulff genetische verwantschap van het Tai-Chinees met het Indonesisch trachten aan te tonen.



4.Austrisch
is de verzamelnaam, waaronder men het Austro-Aziatisch en het Austronesisch samen vat. Volkomen zeker is alleen, dat beide groepen zelf taalfamilies zijn; de aard van hun onderlinge verhouding is nog niet geheel zeker, al zijn de overeenkomsten in woordstructuur zo diepgaand, dat alleen hun afleiding uit een Austrische oertaal hiervoor een bevredigende verklaring schijnt te kunnen bieden. Tot het Austro-Aziatisch behoren o.a. de Moenda-talen in Voor-Indië (door praehistorische migratie uit Achter-Indië), het Khasi en de Mon-Khmer-groep in Achter-Indië, en het Nicobarees. De tendentie tot monosyllabisme in de Mon-Khmer-groep berust waarschijnlijk op een Tai-Chinees substraat. Het Austronesisch of Maleis-Polynesisch wordt, zuiver geografisch, onderverdeeld in Indonesisch, Melanesisch en Polynesisch. Ondanks de meer ‘afgesleten’ woordvorm in de laatste twee groepen, is hun onderlinge verwantschap zeer duidelijk. Tot het Indonesisch behoren de meeste talen van de Indische Archipel, als Maleis, Javaans, Bataks, etc. Alleen de Noordhalmaheira’se talen, het Alors en de Papoeatalen van Nieuw-Guinea zijn niet verwant. Indonesisch is ook het Malagassy op Madagascar, dat daar door een migratie omstr. het begin van onze jaartelling geïmporteerd is.
5.Het Dravidisch moet oorspronkelijk over geheel Voor-Indië gesproken zijn, maar is nu voornamelijk tot de zuidelijke helft van Indië beperkt, waar men de oude cultuurtalen Tamil (oude literatuur sinds de 1ste of 2de eeuw na Chr.) met de dochtertaal Malaydlam (sinds de 11de eeuw afgescheiden), Kannada (of Kanaresisch) en Teloegoe vindt. Door sterke emigratie van Indische koelies wordt nu ook veel Tamil gesproken in Malakka, op Sumatra, enz. De overige talen worden door onbeschaafde stammen gesproken en hebben geen literatuur. Een aparte plaats neemt het Brahoej in Beloetsjistan in, waarschijnlijk de verdrongen rest van een vroeger in Noord-Indië gesproken taal, die nu duidelijke beïnvloeding door het omliggende Iraans vertoont. Op verschillende gronden is het niet zeker, dat het Dravidisch de taal van de oerbewoners van Voor-Indië is. De taal kan met een zeer vroege immigratie uit het N.W., die op anthropologische gronden wordt aangenomen, in Indië geïmporteerd zijn, zodat reeds lang vermoede samenhang met het Oeralisch, waarop recente onderzoekingen weer een nieuw licht hebben doen vallen, niet tot de onmogelijkheden behoort. (Een laatste rest van de oude inheemse talen van het schiereiland is waarschijnlijk het Boeroesjaski, dat nu als een geïsoleerde taal in de Himalaya voortleeft.)
6.Het Hamito-Semietisch is een samenvattende naam voor twee taalgroepen, waarvan de eerste zich, naar het schijnt, zeer vroeg van de tweede heeft afgescheiden. Beide betrekkelijk recente benamingen zijn van Cham en Sem (Genesis X) afgeleid. Tot het Hamietisch behoort in de eerste plaats het Oudegyptisch (3400 v. Chr. —3de eeuw na Chr.). Het daaruit ontstane Koptisch is tot in de 17de eeuw door de Egyptische christenen gesproken, maar leeft nu slechts als cultustaal voort. Een tweede tak is het Libyco-Berbers, nu slechts in kleine taaleilanden over de noordkust van Afrika verspreid, maar in de Oudheid de taal van Noord-Afrika van de Sinaï tot de Canarische eilanden (o.a. het oude Numidisch in Algerije), totdat de Islam hier het Arabisch bracht. Een derde tak, het Koesjietisch wordt sinds eeuwen voor onze jaartelling langs de westkust van de Rode Zee gesproken; alleen het Ethiopisch (Semietisch) is hier sindsdien als enclave ingedrongen. De onderlinge verhoudingen tussen de Hamietische groepen zijn nog verre van duidelijk. — In het Semietisch onderscheidt men een oostelijke, noordwestelijke en zuidwestelijke tak. Tot het Oostsemietisch behoort alleen het Akkadisch, de taal der Assyrisch-Babylonische inscripties (2800 v. Chr. tot begin van onze jaartelling), dat reeds een sterk geëvolueerde taalvorm vertoont. Het noordwestsemietisch omvat: a. Kanaanietisch, waartoe ook het Oegarietisch, de taal der sinds 1929 in NoordSyrië opgegraven Ras-Sjamra-teksten, behoort; b. Phoenicisch, nauw met Hebreeuws verwant, dat als Punisch, de taal der kolonie Carthago, nog in de 6de eeuw na Chr. gesproken werd; c. Hebreeuws, de taal van het grootste deel van het Oude Testament en latere religieuze literatuur, nu herleefd als modern Hebreeuws; d. Aramees, nu alleen nog gesproken in de Libanon en in Mesopotamië. Tot het Zuid(west)semietisch behoort de voornaamste levende cultuurtaal van de familie, nl. het Arabisch (nu door 30 millioen mensen gesproken), dat door de expansie van de Islam over een groot gebied verspreid is; verder de Ethiopische dialecten, waarvan het classiek Ethiopisch of Ge’ez al op inscripties uit de 4de eeuw na Chr. gebruikt is.
7 en 8. De niet-Hamietische inheemse talen van Afrika worden op grond van algemene overeenstemmingen wel als Neger-Afrikaans samengevat. In elk geval zijn twee grote groepen te onderscheiden, nl. de Soedan-Guïnese talen in de noordelijke helft van Afrika en de Bantoetalen in de zuidelijke driehoek. In details is over de classificatie van deze talen nog geen eenheid van mening bereikt, wat daaruit blijkt, dat het aantal talen van de eerste groep door sommigen op 435, door anderen op 171 wordt gesteld, terwijl de veel homogenere Bantoefamilie volgens sommigen 83 of 93 voornaamste talen, volgens een andere autoriteit echter 366 echte en 87 semiBantoe-talen telt. Twee der bekendste Bantoe-talen zijn het Swahili, het idioom van de oude handelsstad Zanzibar, met eigen literatuur sinds enige eeuwen (in Arabisch schrift), lingua franca in een uitgestrekt gebied, en het Zoeloe in het Zuiden, waartoe ook de Kaffertaal of Xosa behoort. De enige talen, die niet tot deze beide groepen behoren zijn (afgezien van die der pygmaeënstammen in . de Congo en wellicht in de Soedan) het Hottentots en de taal der Bosjesmannen aan de Oranjerivier, die onderling verwant zijn. Hun grootste merkwaardigheid is het gebruik van de z.g. ‘clicks’, waarbij in tegenstelling tot de normale taalklanken, die alle door de uitgeademde lucht worden gearticuleerd, de lucht wordt opgezogen. Het Hottentots onderscheidt vier, het Bosjesmans zeven verschillende clicks.

De hier genoemde taalfamilies zijn de voornaamste genealogische groeperingen, die men tot dusver heeft kunnen vaststellen. Van de autochthone talen van Amerika zou zelfs een opsomming van de namen der families in dit bestek niet mogelijk zijn: in Noord-Amerika telt men er een 25-tal, in Mexico 20, op de Antillen en in Zuid-Amerika (dat nog het slechtst bekend is) een 77, tezamen ca 1200 talen omvattend. We noemen daarom van Noord-Amerika slechts een der grootste en best bestudeerde, nl. het Algonkin, waartoe het hierboven beschreven Blackfcot behoort, en van Zuid-Amerika het Arawak en Caraïbisch. Talen van de laatste groep, als Kalinja en Trio, worden ook in Suriname gesproken. Dan blijven over de ongeveer 100 inheemse talen van Australië, kleinere groeperingen als die van het Eskimo-A\eoets, dubieuze classificaties als Japans-Koreaans, en geïsoleerde talen als het Andamacms en het La-Ti (op de grens van China en Tonkin).

De veelheid van talen, die het verleden als erfenis aan de tegenwoordige wereld heeft overgedragen, betekent , ondanks de rijkdom aan culturele schakeringen, die zich daarin weerspiegelt, in een tijdperk waarin de eenheid der wereld steeds meer een realiteit wordt, ook een zware last. Het internationale verkeer, de wetenschap, waarvan de vakliteratuur in een dozijn of meer talen is geschreven, de politiek met haar veelvuldige internationale conferenties, zullen steeds dringender een algemene taal eisen, een koinè, zoals de antieke wereld die gekend heeft. Uitgaande van de juiste veronderstelling, dat het nationaal zelfbewustzijn der volken niet licht de taal van één vreemde natie als wereldtaal zou accepteren, heeft men sinds de vorige eeuw talrijke geconstrueerde talen (kunsttalen) als oplossing uit de impasse voorgesteld. Slechts een wereldorganisatie met groot prestige zou een algemene invoering van een van deze kunnen bewerken. Wel bestaat er de grote particuliere wetenschappelijke Amerikaanse organisatie [I]IALA,[/I] International Auxiliary Language Association, tot voorbereiding van een algemeen aanvaardbare oplossing, maar ofschoon de IALA reeds tal van jaren, met medewerking van zeer bekende taalgeleerden uit alle landen, werkt, heeft zij haar arbeid nog niet voltooid. (Onder Franse leiding verzond zij haar laatste vragenlijsten nog in de loop van 1946.) En zo heeft zij aan het grote publiek en aan de internationale instanties als de Unesco nog geen definitieve resultaten kunnen voorleggen. Het ontbreken van voldoende officiële en wetenschappelijke steun maakte dat geen van de bestaande kunsttalen algemeen ingang gevonden heeft en ze, elkaar in bonte rij afwisselend, een nieuw Babylon zouden hebben kunnen oproepen: Volapuk, Esperanto, Ido (om slechts de allerbekendste te noemen) en het door de Deense taalkundige Jespersen geconstrueerde Novial, die alle pretendeerden beter te zijn dan hun voorgangers. Als technische verkeerstaal zouden zij ongetwijfeld bruikbaar zijn, maar de beslissing is afhankelijk van een niet-linguistische grootheid, de gang der wereldhistorie. Voorlopig wijst de ontwikkeling nog in een andere richting. Reeds lang maakt in toenemende mate degene, die een internationaal lezerspubliek wenst te bereiken, gebruik van een der z.g. wereldtalen en het aantal talen dat deze rang kan handhaven schijnt kleiner te worden. Zou het zover komen, dat de taal van één wereldmacht als internationaal communicatiemiddel ingang zou vinden, dan schijnt het onvermijdelijk, dat de landstalen (en zeker die van de kleinere naties) allengs hun functie van cultuurtaal zullen verliezen met alle gevolgen van dien: een afsterven van de nationale cultuur. De toekomst zal het leren.

Het bovenstaande overzicht gaf een resumé van de resultaten, waartoe de historische en vergelijkende taalwetenschap gekomen is. Ofschoon principieel verschillend, gaan deze beide gewoonlijk samen en vullen elkaar aan, doordat zelfs daar, waar geen historie bekend is, de comparatie toch tot een reconstructie van de vroegere linguistische ontwikkeling leidt. Tegenover beide staat de synchronische taalbeschouwing. Terwijl het uiteindelijk doel der historische (of diachronische) taalkunde is, de ontwikkeling van een taalsysteem te beschrijven, bepaalt de synchronische taalstudie zich tot het syteem, zoals dit op een gegeven moment van de taalontwikkeling functionneert; het maakt dus een dwarsdoorsnede. Past men hierbij ook de vergelijking toe, dan toch in de eerste plaats om door de contrastwerking de typische kenmerken van twee systemen beter te doen uitkomen. Als zodanig moge hier het fonologische systeem van het Nederlands met dat van het Tamil (Dravidisch) geconfronteerd worden (Tamil u = oe)

Nederlands: Tamil:

Tamil:

a (dak) e (dek) a o (op) u (hut) i (hit) o e aa (daad) äâ oo (roos) eu (reus) ee (mees) ô ê ou (goud) ui (ruit) ei (geit) üû oe (koen) u (nu) ie (niet) Verder de 1 P b t d k — w j r 1 h Verklaring: t., d., n., 1. zijn retroflexe klanken, waarbij de tong naar achteren wordt gebogen; Lhoudt in zijn ootspr. uitspraak het midden tussen r en 1 en wordt ook wel met r. weergegeven. De t aan het begin van een woord en in tt = t, tussen vocalen = Eng. th in thus, na nasaal = d; p, t, k en c vertonen analoge variaties. Doordat dus in een bepaalde positie in het woord maar één uitspraak mogelijk is, hebben we in dit systeem telkens met varianten van één taalklank (foneem) met grote ‘speelruimte’ (zie blz. 43) te maken en het schrift volstaat dan ook telkens met één teken. De opvallende armoede aan explosieven (5 fonemen tegenover 11 in het Ned.), gepaard aan een sober vocaalsysteem, wordt slechts gecompenseerd door de vele retroflexe klanken. Doordat evenwel t., n.,(ng), r, 1, L, 1., R en N niet als beginklank kunnen optreden, en als eindklanken juist alleen N, m, y, r, 1, 1. L, n. mogelijk zijn, is de bruikbaarheid van dit systeem voor woordkenmerking nog meer beperkt: terwijl b.v. Ned. pal door de p onderscheiden is van bal, val, tal, dal, zal en gal, en door de a van paal, pel, peel, pil, pol, pool, pul, peul, paul, poel, puil, pijl (peil), is b.v. Tam. kêt.u alleen onderscheiden van de woorden pêt.u, têt.u, cêt.u en van kat.u, kat.u, kut.u, küt.u, ket.u, kot.u en köt.u. Door deze armoede is het aantal homoniemen dan ook betrekkelijk groot.

Een soortgelijke vergelijking van morfologische systemen zou bij niet-verwante talen op grote moeilijkheden stuiten, daar de categorieën elkaar niet dekken. Een blik in de schets van het Blackfoot is voldoende om dit te beseffen. Of, als we dichter bij huis blijven, kan men de Ned. woordgroepen ‘van de vader’ en ‘aan de vader’ casus (naamvallen) noemen, alleen omdat hun functie in de Ned. zin ten dele analoog is aan die van Latijn patris, patri? Zou men inderdaad de functie als criterium nemen, wat dan te doen met een taal als het Santali (Moenda), waar de naamvalsfuncties in de verbale vorm worden uitgedrukt, b.v. benget’-ak’-tako-a-e ‘hij (5) zal (4) eens kijken (1) naar wat (2) van hen [is] (3)’. Men kan niet op grond van algemene grammatische categorieën een net construeren, waarin elk taalsysteem zich zou laten vangen. ‘Chaque langue est chose si singulière qu’une théorie générale n’en étreint jamais l’essentiel’ (Meillet).

Men kan slechts, in overeenstemming met het karakter van de taal als een conventioneel tekensysteem, van de taaltekens, dus van de formele onderscheidingen die een gegeven taalsysteem kent, uitgaan. Uiteraard kan daarbij blijken, dat een taal over verschillende onderscheidingsmiddelen voor éénzelfde functie beschikt (b.v. de meervoudsuitgangen in Ned. schoen-en, jongen-s, kind-eren), evenals het omgekeerde het geval kan zijn.

Men kan dus niet uit de grammatische categorieën der afzonderlijke talen een soort algemene grammatische categorieën afleiden, die zo iets als een grootste gemene deler zouden zijn. Maar anderzijds is het niet minder duidelijk, dat alle talen beheerst worden door de structuurprincipes, die aan dit spreken en het gebruik van taal als het taalklank-tekensysteem eigen zijn. (Zie De Taal: Haar wetten en haar wezen.) Men moet m.a.w. onderscheid maken tussen de grammatische en de linguïstische categorieën: de grammatische categorieën zijn de uitdrukking van de bijzondere vorm, die de gebruikte linguistische categorieën in elke afzonderlijke taal hebben aangenomen.

In het Indo-Europees is een van de meest fundamentele onderscheidingen die tussen de categorieën van nomen (zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord) en werkwoord, ook al vertoont b.v. het Engels een grote vrijheid in het gebruik van nomina als verbum (to spoon, to scheme, to stellenbosch) en omgekeerd (a stay, a stand). In het Blackfoot zijn de categorieën echter in het geheel niet scherp gescheiden, en in het Chinees (op andere wijze) ook niet. En dit zijn geen uitzonderingen. Zo is in het Bantoe de grens tussen beide vaak moeilijk te trekken, b.v. Xosa u lila ‘hij weende’ tegenover u ya lila, letterlijk ‘hij is wenend’. In het Moenda kan elk woord (ook bijwoorden e. d.) als werkwoord fungeren en de hiertoe vereiste achtervoegsels aannemen, maar zo’n vervoegde werkwoordsvorm kan op zijn beurt weer als een bijvoeglijke bepaling bij een nomen dienst doen, b.v. Koerkoe: am goergiken jhara iw-eé-ba ‘jij (1) geeft (4) aan het paard (2) gras (3)’, maar am goergiken iweéba jhara tongen taka ‘waar (5) is (6) het gras (4) dat jij (1) aan het paard (2) geeft? (3)’. Het verbum is dus eigenlijk meer een soort van participium: ‘het jij-aan het-paard-gevende gras’. Evenals in het Moenda kan in het Tibetaans de werkwoordsvorm door een achtervoegsel (met de waarde van ons voorzetsel) worden gevolgd, zoals bij een zelfstandig naamwoord, b.v. Tib. ’agro-na ‘in (2) het gaan’ ‘als ik ga’. In het Dravidisch moet men het werkwoord nu als een afzonderlijke categorie beschouwen, maar de nominale oorsprong is nog duidelijk te bespeuren, zodat het onderscheid iets secundairs is.

Een andere grammatische categorie, die ons uit de Indo-Europese talen vertrouwd is, is die van het getal,

w.z. de tegenstelling enkelvoud—meervoud. Deze onderscheiding is inderdaad normaal in allerlei niet-verwante talen der wereld, meermalen nog uitgebreid met een dualis voor een tweetal (die ook in het oudere IndoEuropees gebruikelijk was en b.v. in het Litaus nog levend is). Er zijn echter ook belangrijke taalgroepen die geen grammatisch onderscheidingsmiddel voor het meervoud hebben en dit dus niet uitdrukken, tenzij de duidelijkheid een toevoeging van een woord als ‘veel’, ‘troep’
d. vereist. Terwijl bij deze categorie het aantal denkbare mogelijkheden beperkt is, is het zogenaamde ‘grammatisch geslacht’ iets, dat velerlei variatie vertoont. Wat wij, naar het voorbeeld van de grammatica van het Latijn en Grieks, geslacht noemen, heeft in oorsprong met het natuurlijk sexe-onderscheid niets te maken, maar is een speciale vorm van nominale classificatie, die eerst secundair met het natuurlijke geslacht in harmonie is gebracht, doordat woorden, die mannelijke wezens aanduidden, min of meer systematisch in één der reeds bestaande klassen werden ondergebracht (die daarnaar dan bij ons haar naam kreeg), en die voor vrouwelijke wezens in een andere. Het eigenlijke karakter van het Indo-Europese drie-klassensysteem (dat in het Ned. al grotendeels een van twee klassen, nl. onzijdig: niet-onzijdig, is geworden), blijkt duidelijker, wanneer we het met de nominale classificatie-systemen in de Afrikaanse negertalen vergelijken: deze bestaan daarin, dat alle woorden voor wezens, voorwerpen en zelfs abstracties in een zeker aantal klassen worden ondergebracht volgens regels, die blijkbaar aan bepaalde voorstellingen van de inheemse bevolking beantwoorden, al zijn ze voor de westerling slechts ten dele duidelijk. Zo omvat b.v. één klasse de menselijke wezens, een tweede het water, vloeistoffen en daarmee in aard overeenkomende voorwerpen, een derde hout en houtachtige planten, weer een andere de aarde en wat daarmee geassocieerd wordt, of alles wat bij een bepaald jaargetijde behoort enz. De achtergrond van dit opmerkelijk verschijnsel is ongetwijfeld te zoeken in het feit, dat het ‘primitieve’ wereldbeeld vaak door een cosmisch classificatiesysteem wordt beheerst, waarvan de nominale classificatie de taalkundige reflex is. Een soortgelijk verschijnsel vinden we in de tegenstelling levendlevenloos in het Blackfoot en andere Algonkin-talen. In details is de indeling vaak niet te begrijpen en de verschillende Algonkin-talen lopen in de waardering van een zelfde zaak nogal eens uiteen, doordat het in de ene taal als levend, in de andere als levenloos geldt. Begrijpelijk is b.v. dat aarde, zon, maan en sterren tot de levende (mensdier) klasse gerekend worden, opvallend dat behalve sommige lichaamsdelen ook het lijk als ‘levend’ geldt. Dat een ‘animistische’ conceptie aan deze classificatie ten grondslag lag, die in bepaalde voorwerpen enz. een macht werkzaam dacht, is vrij zeker. Een zelfde onderscheiding bezieldonbezield vinden we b.v. in het Moenda, dat met de Algonkin-waardering van zon, maan, sterren en het lijk overeenstemt. Enigszins anders is daarentegen de onderscheiding tussen een hogere en lagere klasse in het Dravidisch (ook al kan hier natuurlijk een verondersteld machtsverschil tussen de vertegenwoordigers der twee klassen aan ten grondslag liggen). Tot de hogere klasse behoren de mensen en góden, althans in het Tamil; maar in het Teloegoe wordt de vrouw in het enkelvoud tot de lagere klasse gerekend, in het meervoud tot de hogere! Ook de Indo-Europese geslachtsonderscheiding moet eens aan een reëel waarderingsonderscheid van mensen en zaken beantwoord hebben (ongeacht alle systematiseringen, die bij zo’n systeem te allen tijde werkzaam zijn), maar dit ligt millennia achter ons. Sinds lang is het onderscheid louter formeel en het is slechts de macht van het taalsysteem, die ons dwingt in ons taalgebruik onderscheidingen in acht te nemen, waarmee in onze voorstellingen in vele gevallen niets correspondeert. Toch kan het vermogen van de menselijke geest om telkens het feitelijk-gegevene te herscheppen zich ook hier doen gelden: dan vinden we een (zij het gedeeltelijke) reïnterpretatie van het traditionele gegeven. Zo is in het moderne Arisch de tegenstelling mannelijk—vrouwelijk (b.v. Hindoestani ghor.a ‘hengst’ — ghor.ï ‘merrie’) in sterke mate verschoven tot die van ‘sterk, groot, grof’—‘zwak, klein, fijn’, b.v. Hindoestani rassa ‘kabel’ — rassï ‘touwtje’. Dergelijke reïnterpretaties zijn niet zeldzaam en manen tot grote voorzichtigheid bij pogingen om uit de historische toestand de ‘oorspronkelijke’ concepties, die aan een systeem als de nominale classificatie ten grondslag hebben gelegen, af te lezen. Ter voorkoming van misverstand zij er nog op gewezen, dat talen, die niet het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk als grammatische categorie kennen, wel degelijk dat onderscheid, waar dat voor de spreker belangrijk is, taalkundig kunnen uitdrukken: het Santali heeft reeksen van geheel verschillende woorden om bij rund, zwijn, geit, hert, kwartel het mannetje en vrouwtje (en soms ook nog het jong en het gecastreerde mannetje) te onderscheiden, maar dit is een lexicalische onderscheiding (als Ned. stier: koe, enz.).

Bij het werkwoord zijn de tijden en wijzen twee van de belangrijkste categorieën, althans in het Indo-Europees. In het verbale systeem lopen echter de talen wel het meest uiteen (en zijn ook de meeste variatie-mogelijkheden gegeven, gezien de complexe relaties tussen subject, object, indirect object, enz., die door een verbale vorm kunnen worden uitgedrukt). Zo blijken vele talen het zonder tijdsonderscheiding te kunnen stellen, b.v. het Maleis. Wel staan er nadere aanduidingen ter beschikking, die men, indien nodig, kan gebruiken, maar deze voeren dan geen eigenlijke tijdsonderscheiding in, doch geven slechts aan, dat de handeling nog moet beginnen, of al aan de gang is, of geëindigd (dit laatste kan uiteraard even goed in de toekomst als in het verleden liggen). Maar ook indien een taal in principe wèl werkwoordstijden onderscheidt, blijkt het futurum (toekomende tijd) toch vaak een aparte plaats in te nemen. Van een toekomstig gebeuren kan men uiteraard niet met die stelligheid spreken als van heden en verleden: wens, verwachting, wil, kortom die subjectieve ‘instelling’ van de spreker, waarvan een andere dan de z.g. aantoonde modus (of wijs) de gewone taalkundige uitdrukking is, speelt hierbij een rol. Vandaar dan ook, dat de oudere Indo-Europese talen voor de weergave van toekomstige handelingen en gebeurtenissen (waarvoor de gemeenschappelijke oertaal nog geen speciale tijdsvorm had) zich zijn gaan bedienen van vormen die grotendeels van modale oorsprong en aard waren. De verschillende betekenissen van Ned. ‘zullen’ in ‘Ik zal het doen’, ‘Het zal wel waar zijn’, ‘Je zült het me zeggen’ (vgl. Duits sollen, Eng. you shall do it) berusten o.a. hierop. Vaak hebben dan ook talen, die wèl tussen heden en verleden onderscheiden, geen futurum, maar gebruiken ze b.v. een onbepaalde tijd die een niet scherp omschreven heden èn de toekomst omsluit. Iets dergelijks vinden we b.v. in het Tamil (Dravidisch), waar het z.g. futurum een eventuele, mogelijke, voortgezette of gewoonte-handeling (óók in het verleden) uitdrukt. Het Santali (Moenda) onderscheidt tussen een onbepaalde tijd (zonder betrekking op een bepaald tijdstip, vandaar in algemene uitspraken, voor regelmatig voorkomende gebeurtenissen, gewoonten en voor toekomstig gebeuren), een onbepaalde tegenwoordige tijd, en een bepaalde tegenwoordige tijd. Vgl. a. noa churi do laser-a ‘dit (1) mes (2) is scherp (3-4)’, dadal-a-e ‘hij (3) heeft de gewoonte om te slaan’; b. dal-ed-in-a-e ‘hij (5) slaat (1-2) mij (3)’; c. gidray-e rak’-et’kana ‘het kind (1) is aan het (5) huilen (3-4)’.

Zoals wij zagen had de Indo-Europese oertaal nog geen futurum, en een hele taaltak, nl. het Slavisch, doet het tot op de huidige dag zonder die tijd. Hier is nl. het verbale systeem niet zozeer gebaseerd op de tegenstelling der tijden als op de aspectonderscheiding: het Russisch en de daarmee verwante talen hebben als regel telkens twee van dezelfde wortel afgeleide verba naast elkaar in gebruik, waarvan het z.g. perfectieve wordt gekozen, als de spreker de handeling beschouwd wil zien als een, die een duidelijke afsluiting vindt; in dat geval heeft de ‘tegenwoordige tijd’ de waarde van een futurum, de verleden tijd die van een perfectum (voltooid verleden tijd). Daarentegen zal men het imperfectieve werkwoord kiezen, als men het gebeuren beschouwd wil zien als iets voortdurends, dus los van enige voorstelling van einde of resultaat. Dit levert de equivalenten van onze tegenwoordige en onvoltooid verleden tijd. B.v. ja pisjóé ‘ik schrijf’, ja napisjóé ‘ik zal schrijven’, ja pisal ‘ik schreef’, ja napisal ‘ik heb geschreven’. Aspectonderscheidingen komen ook elders voor, maar slechts als ze grammatische categorieën vormen (als aoristus — imperfectum in het Oudgrieks, passé défini imparfait in literair en zuidelijk Frans) zijn ze voor het grammaticale systeem van betekenis, terwijl Ned. luisteren horen, of klimmen — beklimmen, Duits schneiden — zerschneiden, e.d. slechts lexicalische verschijnselen zijn. Een ander onderscheid, dat het Santali met zijn onbepaalde en bepaalde tijd en het Engels dank zij de Progressive form regelmatig kunnen maken, is in het Russisch tot een kleine groep van bewegingsverba beperkt, nl. dat tussen abstract en concreet gebruik, b.v. in ‘Alle vogels vliegen’: ‘Een vogel vloog langs ons’. Het Russisch heeft hiervoor twee verba (in casu letetj en letétj), maar meer dan een aanloop tot de vorming van een nieuwe onderscheiding zijn z’n tien werkwoordsparen niet. Aangezien de taal in deze aanloop is blijven steken, moeten we ze onder de lexicalische verschijnselen rekenen.

Evenals in het nominale classificatiesysteem kan men verwachten, dat ook het verbum, in het bijzonder in de z.g. ‘primitieve’ talen, reflexen zal vertonen van geheel afwijkende voorstellingen, die de ‘primitieve’ mentaliteit verbindt aan, b.v., de verhouding van agens (van wie de handeling uitgaat) en de patiens (waarheen de handeling gericht is) (vgl. blz. 19). Deze verhouding laat nl. andere opvattingen toe, dan welke voor de moderne cultuurmens schijnen vanzelf te spreken. Resten van een andere opvatting bij natuurverschijnselen (vgl. ‘Zeus regent’ in het Oudgrieks) vinden we nu zelfs nog binnen het IndoEuropees in het Russisch. Wanneer de Rus zegt véet prochladoi ‘er waait een koeltje’, vétrom otnósit gólos ‘de wind draagt de stem weg’, dan duidt de naamval waarin het ‘onderwerp’ staat erop, dat als de eigenlijke agens oorspronkelijk beschouwd een macht werd, die zich van het koeltje, de wind, als middel bediende (lett. ‘Hij waait met een koeltje’). Maar de uiteindelijke agens, die via de wind zijn werking op de patiens (de stem) uitoefent, kan zich, in deze gedachtenwereld, uiteraard even goed van een mens als medium bedienen, hetgeen, ingeval zo’n conceptie ook een taalkundige uitdrukking vindt, tot zeer gecompliceerde vormsystemen moet leiden. Al of niet in verband met de ‘goddelijke agens’, is bij vele meer primitieve taalgroepen (b.v. de N. Amerikaanse Indianentalen, het Baskisch, het Kaukasisch en het Indonesisch) de vraag gerezen of niet het transitieve verbum eigenlijk als een passivum (lijdende vorm) moest worden opgevat. Aangezien de taal zelf deze vraag niet rechtstreeks beantwoordt (immers deze drukt alleen uit, dat er een agens is en een patiens, en dat de actie van de eerste uitgaat en zich op de tweede richt) kan deze vraag slechts op grond van analogieën worden opgelost (vgl. het Blackfoot, blz. 19). Op zulke gronden heeft de Nederlandse taalgeleerde C. C. Uhlenbeck zelfs het passieve karakter van het OerIndo-Europese transitivum verdedigd. Als voorbeelden van de grillige verschijnselen die men bij de tegenstelling transitief-intransitief kan ontmoeten noemen wij hier het Georgisch (Kaukasisch), terwijl het Santali de gerichtheid der handeling als grammatische categorie kan demonstreren.

Het Georgisch onderscheidt tamelijk scherp tussen a. handelingen of toestanden, die op een patiens kunnen inwerken en diegene, die dat niet kunnen, en b. tussen handelingen, die van de willekeur van de mens afhankelijk zijn en die dat niet zijn. Het zegt daarom ‘ik ga’, ‘ik lig’, ‘ik slaap’ (toestandsverba), maar ‘mij is lief’, ‘mij is hoorbaar’ i.p.v. ‘ik heb lief’, ‘ik hoor’ (gevoelsverba). Wat de onder a. genoemde daadverba betreft, komt bij een praesens de agens in de nominativus en de patiens in de dativus-accusativus (achtervoegsel -sa),b.v.isc’ersc’eril-sa ‘hij schrijft een brief’; terwijl bij een perfectum de patiens in de nominativus (achterv. -i) en de agens in de z.g. ergativus staat, zonder dat echter de actieve verbaalvorm wordt losgelaten, b.v. iman dac’era c’eril-i ‘hij schreef een brief’. Het herinnert enigermate aan de neiging in Sanskrit en Perzisch om bij een voltooide handeling de patiens als resultaat in het centrum van de belangstelling te plaatsen door een passieve constructie.

Het verbale systeem van het Santali bestaat uit twee parallelle vormencomplexen, één met een affix voor het directe object en een ander met een affix voor het indirecte object. Het eerste wordt gebruikt wanneer de patiens door het resultaat van de handeling rechtstreeks getroffen wordt, b.v. ‘hij zag mij’; zo van kicric’ ‘kleed’: kicric’-kede-a-e ‘hij (5) maakte hem (3) gekleed (1-2)’ = ‘hij gaf hem alle nodige kleren’; terwijl het indirecte objects-affix wordt gebruikt, wanneer de handeling wordt verricht met een bedoeling ten aanzien van de patiens, of deze althans meer zijdelings bij de handeling betrokken is. Dit omvat óók de ‘datief-verhouding’, maar verder horen hiertoe b.v.: kijken naar iem., buigen voor iem., drinken van (water), gaan langs (een weg), iem. roepen (in tegenstelling tot ‘iets proclameren’), neervallen op iets (v. regen), enz.; zo kicric’-ad-e-a-e‘hij (5) gaf hem (2-3) wat kleren (1)’. Dat het inderdaad gaat om de directe of indirecte gerichtheid van de actie, blijkt uit de z.g. mediale vormen, die alleen de gerichtheid van de actie op het subject zélf uitdrukken, ongeacht het uitgangspunt van die actie. Dus met dir. obj.: óf passief (uitgangspunt is buiten het subject) of reflectief (het ligt in het subject), met indir. obj.: handeling of‘gebeuren’ van het subject ten bate van, of met het oog op, zichzelf (waartoe de Santal ook het eten, de stoelgang, het kinderen krijgen, enz. rekent).

De negatie wordt gewoonlijk door een partikel uitgedrukt, soms door een verbum als in Fins en (et, ei) tule’ ‘ik (jij, hij) kom(t) niet’. Een grammatische categorie is zij evenwel in het Blackfoot, dat een bevestigende, ontkennende, vragende en onzekerheidsmodus onderscheidt (nitochpataki ‘ik draag’; nimatochpatakixpa ‘ik draag niet’, praefix mat-) en in het oude en literaireTamil(o.a.cey-t-ay ‘jij hebt gedaan’: cey-t-il-ai ‘jij hebt niet gedaan’, suffix-il).

Naast de morfologische categorieën kunnen ook syntactische een belangrijke rol spelen in het taalsysteem. Wij zullen ons hier tot de woordvolgorde beperken. In een agglutinerende taal als het Tamil is plaatsing van een woord voor een ander het hoofdkenmerk van attributieve bepaling (waaraan in het Indo-Europees deels de adjectivische, deels de genitivus-bepaling beantwoordt): tumpi-k-kai ‘olifants slurf’, kompu-t-tên ‘tak-honing’ = ‘honing op de tak van een boom', iruppu-k-köl ‘ijzeren staaf’ (N.B. Eigenlijke adjectiva bestaan hier niet, de taal kent alleen dergelijke woordverbindingen, waarbij de grens tussen samenstelling en woordgroep zeer moeilijk te trekken is). In het Maleis heeft achterplaatsing een soortgelijke functie, b.v. katjang hidjau ‘groene (2) erwt (1)’, mata hari ‘oog van de dag (= zon)’. In het Indo-Europees, waar de syntactische verhouding van de woorden met morfologische middelen uitgedrukt werd, was aanvankelijk de woordvolgorde als distinctieve factor tot incidentele bijeenplaatsing beperkt en had men dus in principe vrije woordvolgorde, hetgeen een conventioneel type van zinsbouw (als in het Latijn b.v.) uiteraard niet uitsluit . Daar deze laatste echter geen grammatische functie had, was men in principe vrij om, wanneer dit om stilistische of andere redenen gewenst was, een andere volgorde te kiezen. Zo staat als regel het verbum in het Latijn achter in de zin, maar wanneer Vergilius een situatie gaat beschrijven, begint hij ‘Est inconspectuTenedos,notissimafamainsula’ en dezelfde wending (die daarmede op haar beurt voor deze gevallen conventioneel wordt) gebruikt men bij de aanhef van een sprookje: ‘Erant in quadam civitate rex et regina’. Het verminderen der morfologische kenmeiken, in het bijzonder voor subject en object, noopt de moderne talen echter om de mogelijkheden die een vaste woordvolgorde biedt voor de kenmerking van syntactische relaties, steeds meer uit te buiten en zo wordt deze allengs ‘gecategoriseerd’. Constructies als de genoemde Latijnse komen nu nog slechts in enkele conventionele wendingen voor (Frans: Sont membres d’une proposition: . .. Duits in archaïserende balladestijl: Kam ein Vogel gedogen ...), tarwijl de moderne taal de inversie (omzetting van de normale volgorde) slechts ten dele kan handhaven door zo'n zin aan te passen aan het zinstype met inleidend adverbium, waar inversie normaal is: Da (es) kam ein Vogel gedogen, there comes a time, when ... enz. Maar waar een Oudnederlandse psalmenvertaling haar Latijnse voorbeeld nog op de voet kon volgen met ‘Sï namo sin gewïgit an weroldi’, dwingt het moderne taalsysteem ons tot ‘Zijn naam zij gezegend tot in eeuwigheid’. Het Engels gaat nog verder dan het Ned., waar morfologische kenmerken nog ten dele meewerken (vgl. ‘De kinderen zag de man wel, maar . ..’ en ‘De kinderen zagen de man’, waar het Engels in beide gevallen saw heeft); het Eng. houdt aan de plaatsing van het subject vóór het verbum ook vast, indien het object de zin inleidt (The children the man saw . . . The children saw the man) en weet door de invoering van ‘to do’ zelfs in vraagzinnen het onderwerp voor het eigenlijke verbum te houden (Did the man see the ch.?). Zo slaan onze meer analytische talen dus onder gelijke noodzaak eenzelfde weg in als b.v. het Chinees, waar door het ontbreken van een morfologische structuur de woordvolgorde de grammatische categorie bij uitstek is, b.v. ta kuok ‘grote staat (of staten)’, kuok ta ‘de staat is groot’, enz. Wij verlaten nu de synchronie en gaan nog eenmaal tot de diachronische beschouwingswijze over om het verschijnsel der taalverandering iets nader tebezien. Al kan een taal soms vele eeuwen achtereen in een statische rust schijnen te verkeren, verandering hoort tot haar wezen en plotseling kan die rust worden afgebroken door een periode van onrust en révolutionnaire vernieuwing, die het systeem diepgaand wijzigt. Juist hier. waar men zou verwachten de diepere drijvende krachten die het systeem beheersen op heterdaad te kunnen betrappen, blijft voorlopig het essentiële van het proces ons nog ontgaan. Men kan bepaalde factoren aanwijzen, die zo’n ontwikkeling kunnen begunstigen, als migraties of sociale onrust en revolutie, die bevolkingslagen maatschappelijk naar boven stuwen, welke voordien niet tot de cultuurdragers behoorden (het Russisch na de revolutie getuigt ervan), maar hoe het eigenlijke proces verloopt, is nog verre van duidelijk. Bij de bespreking van het begrip ‘verwantschap’ hebben wij al de veranderingen van twee of meer talen ten opzichte van elkaar leren kennen. Hier zullen we enige aspecten van verandering in het klanksysteem, het morfologisch en het syntactisch systeem van de enkele taal nader beschouwen (waarbij het boven gezegde over invloeden van buiten, door substraat enz., van kracht blijft).

Klankverandering treedt in de geschiedenis der talen zeer veelvuldig op. Reeds in de aanvang van de historischvergelijkende taalwetenschap viel de grote regelmaat op, waarmede dit verschijnsel plaats vond. Constateren we b.v., dat de p van de meeste Indo-Europese talen in het Germaans tot f is geworden in Eng. father (vgl. Lat. pater), dan blijkt dit ook het geval te zijn in Eng. five (Grieks pénte, Russ. pjatj) en in Eng. fee, Ned. vee (Lat. pecu, pecunia). Allengs ontdekte men steeds meer van zulke klankcorrespondenties, die men in z.g. ‘klankwetten’ formuleerde, maar het duurde toch een halve eeuw, voordat men de gedachte, dat men hier met min of meer incidentele veranderingen van woorden te maken had, ook principieel overwon door het principe van zulke veranderingen aldus te formuleren: wanneer in een taal een bepaalde klankverandering optreedt, dan zal deze zonder uitzondering, in alle woorden waar die klank voorkomt, zich voltrekken. Treft men tóch uitzonderingen aan, dan berusten deze òf op een speciale ontwikkeling die door bijzondere oorzaken (als beïnvloeding door bepaalde naburige klanken, door accent, e.d.) geconditionneerd is en zich als zodanig dus eveneens in een klankwet van beperkter geldigheid laat formuleren, òf zij berusten op analogie (b.v. wanneer in Oudgrieks élousa ‘ik waste’ de s niet volgens de regel tussen klinkers wegvalt, omdat hij in égrapsa ‘ik schreef’ enz. behouden bleef en dit als model voor behoud of herstel van de s in élousa werkte); öf zij zijn ontleningen uit een andere taal of dialect (b.v. in Ned. baken, waar de oude au niet normaal tot oo is geworden als in boom, lopen, omdat het een Fries woord is), waaronder men desnoods ook de affectieve woorden nog kan rekenen. Uiteraard wordt hierbij alleen aan dat taalgebied gedacht, waar de verandering z.g. spontaan optreedt: bij expansie, die op het ‘geannexeerde’ gebied relicten kan achterlaten (zie boven), ligt de zaak natuurlijk anders. Deze regel heeft sindsdien aan het vergelijkend onderzoek een grote methodische vastheid gegeven en de uitkomsten hebben haar juistheid vrijwel overal bevestigd. Speciale levensomstandigheden kunnen echter tot een zeer gecompliceerde ontwikkeling leiden, b.v. bij jungle-stammen, die eeuwen zijn rondgetrokken, vermoedelijk zich vaak gesplitst en weer verenigd hebben. Zo moeten aan de woordenschat van het reeds vaker genoemde Santali (Moenda) minstens vier of vijf dialecten hebben bijgedragen, die (anders dan het Friese element in het Ned.) alle sterk vertegenwoordigd zijn, terwijl van één klank hier vermoedelijk zelfs 15 verschillende correspondenties zijn aan te wijzen!

Reeds lang wist men, dat een klankverandering vaak niet een op zichzelf staand verschijnsel is, maar met andere samengaat. Zo is niet alleen de p in het Germaans tot f geworden, maar parallel daarmee de t tot de scherpe th (Latijn tenu-is: Eng. thin) en de k (via ch) tot h (Latijn cent-um: Eng. hund-red). Zelfs was men er al in geslaagd om reeksen verschillende klankontwikkelingen als uitvloeisels van één bepaalde algemene tendentie te verklaren (in het Slavisch en Frans b.v. de neiging tot open lettergrepen) en was men daarmee reeds, door zodoende een teleologisch element in de taalontwikkeling aan te nemen, van de mechanistische beschouwingswijze der experimentele fonetica afgeweken. De moderne structurele klankleer (fonologie) biedt nu hiervoor de mogelijkheid van een betere fundering. Indien nl. de taalklanken tezamen één gestructureerd systeem vormen, dan betekent elke verandering van één klank een wijziging van dat gehele systeem, een verbreken van een evenwichtstoestand, en dan mag men, gezien het doelstrevend karakter dat aan het systeem eigen is, verwachten, dat daarop volgende veranderingen zich ook (althans ten dele) als reacties van dat systeem op de ontstane evenwichtsverbreking laten verklaren. Deze reactie kan daarin bestaan, dat bestaande verschillen, die totdien geen woordonderscheidende functie hadden, in het systeem der distinctieve taalelementen (fonemen) worden opgenomen, zoals b.v. in een bepaalde periode de toononderscheidingen van het Chinees moeten zijn ‘gefonologiseerd’ , of dat bepaalde bestaande tendenties nu fonologisch worden uitgebuit. Niet, dat daarmee het oude vraagstuk van de oorzaken der taalverandering is opgelost! Immers, de opvatting, dat veranderingen in de taal door het systeem geconditionneerd zijn, wordt licht een nieuwe eenzijdigheid doordat het slechts de halve waarheid zegt. Want lang niet altijd is het alleen de ‘immanente’ kracht van het systeem, die de verdere ontwikkeling bestuurt, maar reageert de taal ook op krachten, die van buiten op haar werken, m.a.w. we hebben met een samenspel van twee factoren te maken. De vergelijking met het organisme, dat invloeden van buiten in overeenstemming met eigen aard tracht te verwerken, dringt zich op. Zo heeft Kloeke erop attent gemaakt, dat de ontwikkeling van een dialect lang niet altijd rechtlijnig is, maar doorkruist wordt door reacties op de algemene taal. Wanneer nu in een Nederlands dialect, dat een bepaald foneem (a) heeft, hetwelk de regelmatige correspondentie is van een foneem (x) in de algemene beschaafde taal, een nieuwe generatie ineens in plaats van (a) een nieuw foneem (b) gaat gebruiken, dat acoustisch dichter bij (x) staat, dan mogen wij dit waarschijnlijk zo interpreteren dat, onder invloed van de ‘beschaafde’ (x), de klank (a) van de ouders als boers, onbeschaafd, ouderwets wordt gevoeld en dat men bedoelt de beschaafde klank (x) te adopteren, waarop echter het eigen fonologisch systeem, dat (x) om structurele redenen niet zonder meer kan incorporeren, reageert door (x) naar (b) te laten opschuiven, waardoor het pas acceptabel wordt. Omgekeerd kan een taal bepaalde klankvarianten, die oorspronkelijk voor het systeem niet ter zake deden (vgl. blz. 43 over Ned. zakdoek) fonologiseren onder invloed van naburige (substraat-) talen, waar deze varianten zelfstandige fonemen zijn. Zo moet in het Oudiraans en Sanskrit de t, wanneer hij na sj stond, meer achter in de mond zijn uitgesproken (b.v in Avestisch en Sanskrit isjta‘gewenst, gezocht’), maar voor het Avestisch was dit even onbelangrijk als voor ons het verschil tussen, b.v., de t van mat en matje. Dat het Sanskrit daarentegen (ofschoon zijn consonantensysteem toch al rijker was dan het Oudiraanse!) deze t tot een zelfstandig foneem gemaakt heeft, is niet los te maken van het feit, dat de inheemse talen bij de t twee categorieën onderscheidden en de eigen volkstaal, door leenwoorden uit die talen, die onderscheiding reeds binnen de eigen muren gehaald had (of dit op zijn minst had voorbereid). Evenmin als uit de eenheid van een mensenleven de werking van eigen geaardheid en invloed van het milieu zich als gescheiden factoren laten afzonderen, evenmin kan men verwachten, in de ontwikkeling van een klanksysteem ‘spontane’ ontwikkeling en beïnvloeding in hun dooreenstrengeling van actie en reactie altijd te kunnen ontwarren.

Morfologische veranderingen zijn al even frequent als die van het klankstelsel. De voornaamste oorzaak, dat men naar nieuwe morfologische kenmerken (morfemen) grijpt, is uiteraard dat het oude kenmerk niet meer voldoet, hetzij omdat door klankverzwakking of afval van de syllabe, die het morfeem bevatte, het distinctieve element verloren is gegaan (hetgeen in de ontwikkeling van de Indo-Europese talen met de hier zo gewichtige slotsyllabe veelvuldig het geval is geweest), of omdat een altijd aanwezige behoefte naar een meer expressieve, affectvolle uitdrukkingswijze nieuwe middelen doet verkiezen boven de kleurloze van de gangbare taal. De laatste tendentie doet zich niet altijd even sterk gelden: de poorten der volkstaal staan er wijder voor open dan die der schrijftaal en zo zien we, dat juist het Afrikaans, dat uit zo’n volkstaal ontstaan is, b.v. het lidwoord ‘de’ laat vallen voor ‘die’, terwijl voor de aanwijzende functie voortaan ‘hierdie’ en ‘daardie’ dienst doen. Het is een der vele parallellen, die M. Valkhoff aangetoond heeft met een andere volkstaal, nl. het Vulgair Latijn, dat ‘ille’ als lidwoord gebruikt en voor zijn oude functie ‘ecc(u)ille’ creëert. Overziet men de ontwikkeling, die een morfologisch systeem in de loop der eeuwen heeft ondergaan, dan ziet men dit verschijnsel zich telkens herhalen: een te zeer verbleekt morfeem wordt vervangen door een zelfstandig woord, dat nu echter door het regelmatig gebruik in verbinding met andere woorden zelf zijn eigen karakter verliest en tot een grammaticaal element verzwakt, waar geen verdere associaties meer mee verbonden zijn. Het verschijnsel, dat een woord dat regelmatig als deel van een grotere eenheid fungeert, zijn karakter van zelfstandig woord verliest, is psychologisch bepaald. Zo waren ‘heid’ en ‘dom’ in ‘mensheid, mensdom’ eens zelfstandige woorden en doet ‘boer’ in ‘groenteboer, melkboer, petroleumboer’ een eerste stap in dezelfde richting van vervaging. Voorbeelden van deze aard zijn in de meeste talen te vinden, het agglutinerende type leidt bijzonder gemakkelijk tot vervanging van de morfemen. Eén voorbeeld moge nog als illustratie genoemd worden. Ofschoon het Sanskrit een naamval had die de plaats aanduidde (pure ‘in de stad’) geven jongere teksten toch vaak de voorkeur aan de achtervoeging madhye ‘in het midden’ (puramadhye ‘in het midden van de stad, midden in de stad’). In het moderne Arisch is echter deze meer nadrukkelijke uitdrukking tot een eenlettergrepig achtervoegsel geworden, dat nu alleen nog maar de functie vervult, die oudtijds door -e werd uitgedrukt. Een tweede, niet minder belangrijke oorzaak van vormverandering is de analogie. Elk vormensysteem heeft min of meer onregelmatigheden, de uitzonderingen zonder welke de schoolgrammatica niet zou zijn wat zij is: soms zijn het de laatste resten van wat eens normaal was, soms de gevolgen van een klankontwikkeling, die de regelmaat doorbrak. In alle taalsystemen (zij het waarschijnlijk in ongelijke mate) is er een streven, de onregelmatigheden naar het model van de regelmatige vormen te veranderen, zodat de analogiewerking, door overbodige complicaties op te ruimen, een zekere economie in het gebruik van de taalmiddelen bevordert. Dit behoeft overigens niet altijd het geval te zijn, daar de analogiewerking een psychologisch proces is, dat naar eigen wetten verloopt. Hierbij bepaalt de gebruiksfrequentie van de betreffende abnormale vorm hoe diep deze in het geheugen is gegrift en hoe groot derhalve haar weerstandskracht is tegen analogische beïnvloeding. De meest gebruikte vormen bewaren dus het taaist hun onregelmatigheid, vgl. Duits ist: sind; It. è: sono (en, met sterk archaïserende spelling, Frans est: sont), welke nog een oer-Indo-Europese tegenstelling weerspiegelen (vgl. Sanskrit asti: santi). Een analogische formatie heeft tot voorwaarde dat een woord (x) bepaalde kenmerken met een ander woord (a) gemeen heeft, die een transpositie van de verhouding a : b in een nieuw gecreëerde x : y mogelijk maken. Slechts een deel van de zo ontstane nieuwe formaties wordt gesanctionneerd door de algemene taal, maar het onkruid uit onze taaltuin is daarom niet minder instructief, vgl. ‘gaan : ging = staan : sting’, en omgekeerd ‘staan : stond = gaan : gong’ (waarin ‘ging’ nog verondersteld is) en dan verder ‘gaan : gong = staan : stong’. Het langzame verval van onze sterke werkwoorden berust op deze werking, b.v. ‘zaaien : zaaide = waaien : waaide’ (waarmede het uiteindelijk lot van ‘woei’ bezegeld is). De kindertaal is rijk aan nieuwe analogieformaties, die echter geen lang leven hebben. Het jongetje, dat een tijd lang hardnekkig ‘brengen : gebrongen’vervoegt, heeft op den duur in dit streven evenmin succes, als de Oudengelse dichtertaal die (naar singan : gesungen) een efemeer‘brungen’ introduceerde: Ned. ‘gebracht’ en Oud-Eng. ‘gebröht’ (Eng. brought) zijn er niet door in gevaar gebracht.

Een derde factor voor vormverandering is weer de invloed van de vreemde taal. Overname van morfemen is niet ongewoon, vgl. Ned. bakker, minnaar (Latijn -arius) lerares (met twee oorspr. vreemde vormelementen) . Speciale gevallen doen zich voor, wanneer in een land de hogere cultuur uitsluitend bij een binnengedrongen vreemd bevolkingselement berust, zodat de inheemse bevolking tot die cultuur slechts via het medium der vreemde taal toegang heeft. Dan zullen tweetaligen der inheemse bevolking, wanneer zij over meer culturele onderwerpen ook in eigen taal willen spreken, de neiging gevoelen bepaalde wendingen en zinsconstructies, die hun uit de andere taal vertrouwd zijn geworden, in de eigen taal te transponeren (vgl. de invloed van de taal der buitenlandse vakliteratuur op sommige geleerden, zodra zij over hun vak gaan spreken, en de internationale krantenstijl). Op deze wijze heeft onder Zweedse invloed het Fins een omschreven verleden tijd: mina olen tullut ‘ik ben gekomen’ gevormd, en gebruikt het Estisch het werkwoord ‘sama’, dat ten dele aan Duits ‘werden’ beantwoordt, om een futurum (ta saB tulema ‘er wird kommei»') en een passivum (sê saB tehtuD ‘es wird getan’) te vormen. De omschreven verleden tijd in het Germaans (‘ik heb gezegd’) is wellicht naar het voorbeeld van Frans ‘j’ai dit’ gevormd, zoals omgekeerd het in gebruik nemen van Frans ‘on’ (= ‘homme’) voor het onbepaald subject door het Duitse ‘man’ kan zijn beïnvloed. Met sommige der bovengenoemde verschijnselen zijn we reeds op het gebied der syntaxis gekomen. Wat vele niet-IndoEuropese talen in hun Streven, de soepeler zinsbouw der Europese cultuurtalen na te volgen, het meest remt is het gemis van een relatief pronomen. In verschillende niet-Arische talen van Voor-Indië leidt het voorbeeld van de Arische relatieve zin tot een worsteling met de omslachtige zinsbouw van het eigen agglutinerende taaltype totdat vaak de overname van het Arische relativum ‘jo’ de gezochte oplossing biedt. Het moderne Maleis, dat sterk door het Nederlands is beïnvloed, heeft wel een relatief ‘jang’, maar kan dit niet met voorzetsels verbinden. Het tegenwoordige gebruik van ’t vragende mana ‘waar’ in dalam mana, atas mana ‘waarin, waarop’, dat aan omslachtige constructies een eind maakt, staat kennelijk onder invloed van de dubbele functie van Ned. ‘waar’ als vragend en betrekkelijk pronomen.

De veranderingen der woordbetekenis lenen zich het minst voor een korte bespreking, daar zij veel sterker door sociale omstandigheden en incidentele situ, aties beheerst worden en zich kunnen voltrekken, zonder dat aan het taalsysteem daarmee iets verandert. De vroeger gekoesterde hoop, dat men psychologische wetten zou kunnen vinden, die vaste lijnen zouden tonen in de grillige wijzigingen der betekenis, is ijdel, indien men daarvan een methodische vastheid als van de klankwetten verwacht. De situatie die het verband tussen klank en betekenis leggen en wijzigen kan, is daarvoor te grillig van aard: ‘grog’ dankt zijn naam aan het feit, dat admiraal Vernon, die in 1740 deze drank voor het eerst aan zijn mannen liet uitreiken, om zijn grofgreinen (grogram) mantel ‘Old Grog’ genoemd werd, en deze naam werd overgedragen op zijn drank: een combinatie van minstens vier niet te voorziene factoren was hiervoor dus nodig. Natuurlijk vindt men wel parallelle ontwikkelingen: ‘eenvoudig’ gaat licht ‘dom’ betekenen, ‘recht’ is ‘eerlijk’ en ‘krom’ is ‘vals’. De betekenissen van Latijn pecu ‘vee’, peculium ‘vermogen’, pecunia ‘geld’ en Germ. fehu (Eng. fee, Ned. vee), dat deze betekenissen verenigt, weerspiegelen beide de levensomstandigheden van een boerenvolk. Anders ligt waarschijnlijk de zaak, wanneer in Russisch, Sanskrit, Tamil en wellicht Tochaars het woord voor ‘jager’ eigenlijk ‘begerig, verlangend’ betekent. Gezien de grote rol van taboe juist in jagertalen (wij kennen er van zeer primitieve stammen), welke berust op de vrees dat het dier door de gewone termen van het jachtbedrijf verschrikt zou kunnen worden, zullen we hier wel met vervangingswoorden (taboe-substituten) te maken hebben, zoals de Ned. jagerstaal er ook nog kent (‘lepel’ voor oor, enz.). Een zelfde achtergrond heeft de veelvuldige wisseling van het ‘sinistere’ woord voor ‘links’ in oudere talen door eufemismen (Grieks euónymos ‘met gunstige naam’, aristerós ‘de betere’!). In plaats van dit religieus taboe werkt in de moderne maatschappij een niet minder krachtig sociaal taboe, waardoor woorden van respectabele Indo-Europese afstamming (als ‘schijten’) nu in de knechtenkamer van onze taal vermoedelijk hun einde tegemoet gaan. Dat met de primitieve taboetaal de priestertaal overeenkomsten vertoont (b.v. in Indonesië) en de laatste weer met de sacrale dichtertaal samenhangt, zij hier slechts aangestipt wegens de mogelijkheid (zo niet waarschijnlijkheid), dat achter de homerische ‘brede ruggen der zee’ uiteindelijk nog meer ligt dan poëtische beeldspraak. Door de laatstgenoemde oorzaken is het begrip van naam veranderd. Dat hetzelfde door de invoering van nieuwe technieken kan plaats vinden, zien we b.v. aan Ned. koken en schrijven (uit het Latijn) voor brouwen en rijten (Eng. to write), die de oudere techniek vertegenwoordigen . De oudste vorm van schrift is overal het ideogram: een tekening beeldt het begrip uit. Bij verba en abstracte begrippen bereikt deze methode echter spoedig haar grens. Het Chinees, dat overigens door zijn monosyllabisme bijzonder gunstige voorwaarden biedt voor dit schrift, vergroot de bruikbaarheid van deze conventionele schematische tekeningen door gebruik te maken van de vele homoniemen: het teken voor ‘tang’ = vierkant wordt voor alle woorden ‘fang’ gebruikt, die in het schrift onderscheiden worden door (niet uitgesproken) determinatieven. Terwijl het Soemerische spijkerschrift in Mesopotamië (samengesteld uit wigvormige tekens, die met een schuingesneden rietstengel in weke leem werden gedrukt) zich van ideografïsch tot syllabisch schrift ontwikkelt, leidde de ontwikkeling van de Egyptische hiëroglyfen tot weergave van consonantische woordskeletten: men had zelfs tekens voor losse consonanten, maar de invoering van een consonantenschrift, dat in Egypte door de traditie verhinderd werd, is de historische daad van Phoenicië, waar het in de 13de en 12de eeuw v. Chr. al geheel gevormd was (voorlopers in Ras Sjamra-teksten met consonantisch spijkerschrift). Met hun volgorde en hun namen (woorden, waarvan de eerste consonant door het teken werd aangeduid, b.v. bet ‘huis’ voor b) zijn deze tekens omstr. 900 v. Chr. door de Grieken overgenomen, die overbodige consonantentekens als vocaaltekens gingen gebruikenen door toevoeging van enige nieuwe tekens definitief het principe‘voor elke klank een teken’ introduceerden, hetgeen een grote economie in tekengebruik mogelijk maakte. Het Griekse alfabet werd zeer spoedig in Italië overgenomen, vanwaar later de politieke macht van het Romeinse rijk en de expansie van het Christendom (bijbelvertalingen!) het over West-Europa verbreidden. In het O. van het Middellandse Zeegebied werd het Griekse alfabet voorbeeld o.a. voor het Koptische, het Armeense en het Kerkslavische (omstr. 860 door de twee Slavenapostelen gemaakt voor hun vertaalarbeid), dat in het Russische voortleeft. Van het Phoenicische schrift stammen ook de andere Semietische (o.a. het Hebreeuwse en Arabische), terwijl al vroeg Phoenicische schriftvormen via Babylon en de karavaanwegen hun weg naar Voor-Indië vonden, waar zich o.a. het Brahmi-schrift ontwikkelde, dat de stammoeder werd voor alle latere schriften van Noord- en Zuid-Indië. In tegenstelling tot de locale schriftvormen heeft het devanagari in Noord-Indië een meer algemene betekenis gekregen. Van Zuid-Indië verspreidden deze zich verder over Achter-Indië (Cambodja, Siam) en Java. De Indische schriften geven alle klanken zeer nauwkeurig weer, maar een fonologische eigenaardigheid van het Sanskrit heeft ertoe geleid, dat deze schriften alle weer syllabisch en daardoor vrij gecompliceerd zijn geworden. Zo stammen de schriftsoorten van bijna alle moderne cultuurvolken Van het Phoenicische, terwijl de superioriteit van het Latijnse schrift aan een combinatie van twee geniale vernieuwingen (consonantie-notatie en vocaalnotatie) van twee volkeren uit de Oudheid te danken is.

F. B. J. KUIPER

Les langues du monde, par un groupe de linguistes, sous la direction de A. Meillet et Marcel Cohen, 1924.

W. Schmidt, Die Sprachfamilien und Sprachkreise der Erde, 1926.

Kieckers, Die Sprachstàmme der Erde, 1931.

Encyclopédie Française, tome 1 (Pensée, Langage), 1937.

N. Finck, Die Haupttypen des menschlichen Sprachbaus (Aus Natur und Geisteswelt, Band 268), 1923.
A. Meillet, Introduction à l'étude comparative des langues indo-européennes, 7de dr. 1934.
J. Vendryes, Le langage, Introduction linguistique à l'histoire, 1921.
O. Jespersen, Language, its nature, development and origin, 1922.

Louis H. Gray, Foundations of Language, 1939.