Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Ierse literatuur (kunstwerken der)

betekenis & definitie

Wanneer men de literaire cultuur van Ierland omstreeks 750 na Chr. met bewonderende verbazing gadeslaat, kan men zich gaan afvragen of deze rijkdom op enige wijze verklaard zou kunnen worden. In de 5de eeuw immers trok, vlak na het Christendom, de antieke beschaving dit uiterst westelijke gebied van ons werelddeel binnen.

Hoe is het mogelijk dat de Ieren in de 8ste eeuw de leermeesters van Europa zijn geworden, dat zij het continent bereizen als zendelingen niet alleen van het geloof, maar ook van de wetenschappen en de kunst?Beelden die deze feiten verhelderen, zijn de volgende. Christendom en antieke cultuur bereikten Ierland niet als een eenzijdige stroming die traag en langzaam uitvloeide over een leeg of indifferent terrein. Neen, het was een golf die een tegenovergestelde golf ontmoette en een branding tengevolge had. Of zo men wil: hier vond de zo uiterst zeldzaam optredende botsing van twee hemellichamen plaats. Een ontvlamming van cultuur volgde, een stralende opbloei van de kunst der letteren, waarbij ‘oude’ Ierse en ‘nieuwe’ classieke waarden zich ineenvoegden tot een onverbreekbaar samenstel, merkwaardiger dan welke oude Europese literatuur ook.

Mijns inziens schuilt een der geheimen van deze bloei dus in de weerstand, in de stuwkracht van de inheemse Ierse letterkunde, die de schok van het buitenlandse als gelijkwaardige medespeler wist op te vangen, en die — schijnbare ongerijmdheid juist door middel van het op haar instromende vreemde element voor ons behouden bleef. De inheemse literatuur toch werd bewaard in het collectieve geheugen van een zorgvuldig getrainde klasse van dichter-geleerden, de filid. Pas na de invoering van een bijzondere vorm van het Latijnse alfabet — de Ierse schrifttekens hebben nog steeds een eigen model — zijn de eerste Ierse teksten neergeschreven.

Wat weet men van deze, zo’n sterk gezag hebbende, voorchristelijke Ierse literatuur? Men vindt haar in de teksten nergens in volkomen ongerepte staat: men moet haar abstraheren uit het ‘onverbreekbare samenstel’ van later tijd. Evenwel, het aan haar toegevoegde — de stijlvormen en motieven uit antieke cultuur en Christendom— is in grote trekken bekend. Als men dit nu aftrekt?

Men ontwaart dan een woordkunst die als stijlmedium voor de epiek proza gebruikt en die een karakteristieke bondigheid betracht. De verhalen stormen voorwaarts met gedachtensprongen welke de hoorder op eigen wijze moet verwerken en aanvullen. Met enkele inleidende zinnen raakt men een kernsituatie, daarop ontladen zich de gebeurtenissen, en aan het slot wordt de stemming met dramatische hevigheid afgekapt. Soms breekt bij de hoofdpersonen het gevoel zich baan in lyrische gedichten, en in bepaalde gevallen — bij profetieën, visioenen, begroetingen e.d. — kunnen zij hun toevlucht nemen tot een voorlopig voor ons moeilijk te ontcijferen gebonden proza, dat in de manuscripten met de technische term ‘retoric’ wordtaangeduid.

Dit wat de stijlmiddelen betreft. Hoe treft ons de inhoud?

De verhalen schetsen een aristocratische en heroïsche samenleving, waar mannen en vrouwen daden verrichten van wilde grootsheid in een ‘klimaat’ van mechanische fataliteit en toverij. Bovennatuurlijke wezens spelen menigmaal mee in de mensenwereld; zij komen en gaan naar eigen lust en willekeur en de sterveling kan hen tot geen enkele constante relatie van hulp en bijstand binden — goden zijn zij dus niet. Hoogmoed, eerzucht, hartstocht, afgunst en grimmige spot zijn de sentimenten die tot conflicten leiden en alles wordt getekend in sprekende kleuren en scherpe contouren. Het is een misvatting wanneer men, hetzij wat stijl, hetzij wat inhoud aangaat, in de oude Ierse literatuur dat mengsel van vaagheid en melancholie verwacht te vinden, dat voor velen inhaerent schijnt te zijn aan het woord Keltisch.

Door de prozavorm, het zich concentreren op details in stede van grote lijnen (short storykunst), het ontbreken van góden, de interesse voor ontsporingen in en doorbrekingen van het gepaste, ‘beschaafde’ hof- en burchtceremonieel, op welks indrukwekkende onvergankelijkheid in andere heroïsche literaturen zo’n geruststellende nadruk wordt gelegd, onderscheidt zich de vroege Ierse epiek. Bovendien verraadt zij nog zeer sterk door magische sfeer en opzet haar oorspronkelijke bezwerende functie.

De gedichten waren in het oudste ons bekende stadium rhythmisch, allitererend en zonder eindrijm. De ontwikkeling gaat daarna over rhythmische, allitererende poëzie met eindrijm — zeker al in de 7de eeuw — naar getelde syllaben met eindrijm en alle verdere raflinementen. De dichters moeten verwend zijn geweest door een naar onze maatstaven en begrippen hypersensitief en in technische kwaliteiten belangstellend publiek: aan de hand der Middelierse geschriften over prosodie, waarvan er zeker één teruggaat tot een tekst uit de 8ste—9de eeuw, kan men niet minder dan zeventig verschillende metra uitwerken (de strofe is daarbij de eenheid, niet de versregel).

Ofschoon men het opkomen van de rijmende, syllabische dichtvormen terugvoert tot de invloed der Latijnse kerkhymnen, dienen weer als ‘Iers’ aangemerkt te worden de lust om zo tot in het oneindige te variëren en de aanleg om de techniek dermate tot het uiterste te dwingen. Dit hangt samen met de geleerde, niet-aesthetische aard van de Ierse letterkundige inspiratie. De oude Ierse woordkunst is nog magie, is nog (verborgen) wetenschap, en ik meen dat wij, met dit te constateren, haar belangrijkste geheim naderen.

Voor alle Ieren is — tot in historische tijd — de toverkracht van klank een levend besef. Om maar enkele voorbeelden te noemen: niet als curiosum, niet als ‘relict’, ontmoeten wij in de teksten de angst voor smaadverzen (zij roepen lichamelijke verminkingen te voorschijn); verre van sporadisch zijn de gevallen waarbij een verhaal van een vroegere gebeurtenis een werking uitlokt in het heden. Wij stuiten hier op werkelijkheid, niet op bijgeloof; een primitieve denksfeer is bewaard gebleven tot aan een hoge cultuurtrap.

Het is daarom geen wonder dat het behoeden en bewaken van de taalmaterie is toevertrouwd aan een hooglijk zelfbewuste stand van geleerden, de filid (enkelvoud: fili). Zij zijn de dragers der traditie; zij kennen de verhalen, prijzen en verheerlijken de vorsten, worden geraadpleegd bij geschillen, hanteren kennis die men onderscheiden kan als geschiedenis en topografie en stellen strenge eisen bij de opleiding van hun leerlingen. Zij zullen waarschijnlijk met scherpzinnige belangstelling, maar zonder spoor van minderwaardigheidsgevoel, hebben kennis genomen van de antieke en christelijke wetenschappen; het peil van hun wereldlijke streven moet stimulerend gewerkt hebben op de kloostergeleerdheid. De wisselwerking houdt aan: de geschiedschrijving en taalstudie bloeien in de kloosters, de religieuze literatuur ondergaat sterk de invloed van de inheemse epiek.

De letterkunde blijft onder de ban van het fili-prestige, ook wanneer door staatkundige omstandigheden de kaste der filid verdwijnt en haar taak wordt overgenomen door een nederiger soort van literatoren. De Ierse volksliteratuur — burgerlijke literatuur heeft zich in het Iers (nog) niet ontwikkeld — getuigt zelfs in onze tijd van het schuchtere ontzag voor de vroegere wetenschap.

Wij hebben al een kringloop voltooid. Het hoogtepunt van Ierlands literaire cultuur valt voor het jaar 1000. Daarvan het merkwaardigste, nog (of is het: weer?) boeiend voor de moderne mens, zijn de epi sche vertellingen. Zij werden door de voor dragers zelf ingedeeld in: Verwoestingen, Plunderingen, Schakingen, Visioenen, Vrijages, enz. enz., doch de literatuurhistorici hebben de verhalen geordend tot enige grotere en kleinere cycli, waarvan de Ulstercyclus de voornaamste en oudste is.

De Ulstercyclus omvat heldensagen van het noordelijke gewest (Ulster), welke zich concentreren om ‘Roof der Runderen van Cuailnge’, een krijgstocht door Ailill en Medb, vorst en vorstin van Connacht, ondernomen om een beroemde stier, de ‘Bruine’ van Cuailnge, buit te maken op Ulsters koning, Conchobur MacNessa. Ulster wordt verdedigd door Conchoburs neef, CüChulinn, die van vaderszijde afstamt van de sidhe (spreek uit: sjie; het zijn bovennatuurlijke wezens, ‘elfen’). Behalve verhalen over deze grootste held (zijn geboorte, zijn ‘Werven om Emer’, zijn ondergang) verenigen zich om de ‘Roof der Runderen’ allerlei vroegere en latere avonturen van daarin optredende personen. Een ervan is de bekende vertelling van Deirdre en de zonen van Usnach.

Het tweede grote verhalenconglomeraat, dat de Ulstercyclus later gaat overvleugelen, is de Finnsage. Finn Mac Cumaill en zijn krijgersscharen verdedigen Ierland tegen daemonische bedreiging; hun conflicten met monsters en ander tovergespuis worden vaak ingekleed als jachtavonturen.

Verder onderscheidt men koningssagen, een kleine groep mythologische vertellingen en een dito ‘Immrama’ (Omzwervingen op zee).

De Ierse verskunst in haar te grote technische verfijning vermocht al door de onvertaalbaarheid van haar voortbrengselen geen invloed uit te oefenen in de Westeuropese landen. Met de epische verhalen was het anders gesteld. In tal van problemen der literatuurhistorie kan Ierland een woord meespreken; soms heeft zij het laatste woord. Ik noem in dit verband: de middeleeuwse heiligenlevens (Brandaan-legende!), de visioenenliteratuur (Tondalus’ Visioen en Sinte Patricius’ Vagevuur), de mode der Arthur-en Graalromans.Tristan en Isolde, het achttiendeeeuwse Ossianisme.

Of men nu het aandeel van de Ierse epiek in deze gebieden tracht na te gaan, of men het wil verdedigen dan wel bestrijden — de objectiviteit raakt namelijk bij ‘Keltische’ vraagpunten wel eens zoek — in elk dezer gevallen dient men haar te kennen. Echter niet alleen voor beoefenaars der vergelijkende literatuurgeschiedenis en folkloristen, ook voor andere vakmensen, b.v. juristen en sociologen, biedt zij onvermoede aspecten, juist die aspecten welke door het verschillende standpunt diepte in het gedachtenbeeld brengen.

Tenslotte en niet het minste kan zij — in goede vertaling — een bron van genoegen zijn voor de moderne leek, zo hij een liefhebber is van verhalen en verhaalkunst. Hij wordt door haar binnengeleid in een land vol geheimen, in een ‘andere wereld’.

MAARTJE DRAAK A. G. van Hamel, Inleiding tot de Keltische Taal- en Letterkunde, 1917. A. G. van Hamel, Keltische letterkunde in Algemene Literatuurgeschiedenis, dl II z.j. R. Thurneysen, Die irische Heldenund Kônigssage bis zum siebzehnten Jahrhundert, Teil I und II (niet verder versehenen), 1921.