Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Japanse Literatuur

betekenis & definitie

Bij de transcriptie van Japanse woorden is niet zoals gebruikelijk de Engelse transcriptie gevolgd, maar een Nederlandse, die aansluit bij de door Prof. Dr J.

J. L.

Duyvendak gebezigde voor het Chinees, g uitspreken als g in Fr. garçon; h voor een i uitspr. als ch in D. ich; ei = ee(j);Men onderscheide goed de korte en de lange klinkers: o als in pot; ô als in groot; óe is een lange oe. (Noot van de redactie)

Het Chinese schrift, dat reeds eerder in Japan bekend was, doch eerst na de introductie van het Boeddhisme (midden 6de eeuw na Chr.) op groter schaal gebruikt werd, maakte het de Jap. mogelijk, hun tot nog toe mondeling overgeleverde literatuur schriftelijk vast te leggen. De oudste genoteerde literatuur, die ons bekend is, is tot stand gekomen in het begin van de Nara-tijd (710-794). De ‘Kodjiki’ (Notities omtrent Oude Gebeurtenissen, 712) is een in naïeve, doch krachtige stijl geschreven werk. Het behandelt mythologie, legenden en voor een klein deel ook werkelijke geschiedenis. De in 720 voltooide ‘Nihonsjoki’ of‘Nihongi’ (Chronieken van Japan), in tegenstelling tot de ‘Kodjiki’ in het Chinees geschreven, behandelt dezelfde onderwerpen, is echter zeer sterk beïnvloed door Chinese voorbeelden. In de Kodjiki en Nihongi vinden wij naast vele belangrijke gegevens van volkenkundige en godsdienstwetenschappelijke aard ook de oudste voortbrengselen der Jap. dichtkunst, meestal toegeschreven aan góden, keizers en helden. Deze door subjectiviteit, ‘Diesseitigkeit’ en naïeve zinnelijkheid gekenmerkte gedichten, die voor een deel zeker uit de 5de en 6de eeuw na Chr. moeten stammen, geven ons een interessant beeld van de oorsprong der Jap. poëzie. Ook de oudste gedichtenverzameling, ‘Manjôsjôe’ (Verzameling van 10.000 bladeren), omstr. 760, bevat enige zeer oude gedichten, de meeste zijn echter uit de tweede helft van de 7de en de eerste helft van de 8ste eeuw. In de 20 boeken der Manjôsjôe zijn 4496 gedichten opgenomen, waarvan het overgrote deel (4173) tanka (korte gedichten) zijn. De tanka, de populairste dichtvorm in Japan, heeft 31 syllaben, gerangschikt in 5 regels: 5-1-5-1-1. Een enkele maal komen onregelmatige regels voor, gelijk in het volgende gedicht van Kakinomoto no Hitomaro:

1.Ame no oemi ni (6) 1. In de hemel-zee
2.Koemo no nami tatji (7) 2. Stijgen wolken-golven op;
3. Tsoeki no foene (5) 3. Het bootje van de maan
4. Hosji no hajasji ni (7) 5. Kan men weg zien roeien
5.Kogi-kakoeroe mijoe (7) 4. In het sterren-bos.

De Manjôsjôe is niet alleen de oudste, maar ook een van de beste poëzieverzamelingen; de erin opgenomen gedichten worden beheerst door eenvoud, zuiverheid van gevoel en liefde voor de natuur.

De Heian-tijd (794-1192), een periode van verfijnde beschaving en een bloeiend hofleven, heeft vele classieke meesterwerken opgeleverd. De eerste en belangrijkste der in deze tijd op keizerlijk bevel samengestelde gedichtenverzamelingen (905-1187) is de ‘Kokin waka sjôe’ (Verzameling van oude en nieuwe Jap. gedichten), gecompileerd in 905 door Ki no Tsoerajoeki en drie anderen. Ki no Tsoerajoeki is vooral beroemd geworden door zijn inleiding tot deze verzameling, een in schitterende stijl geschreven verhandeling over oorsprong en wezen der dichtkunst, waarin ook verscheidene dichters critisch besproken worden. Een in de Heiantijd ontstane literatuursoort van groot belang is die der monogatari (vertellingen). De oudste hiervan is de ‘Taketori-monogatari’ (Het verhaal van de bamboesprokkelaar), geschreven omstr. 900. In wezen is het een sprookje, rijkelijk beïnvloed door via het Boeddhisme binnengekomen Indische en Chinese elementen. Het toenmalige leven wordt ons levendig en geestig geschilderd, terwijl de taal als 10de-eeuwse spreektaal linguistisch interessant is.

Tussen 1001 en 1010 ontstaat het grootste meesterwerk der Jap. letterkunde, de ‘Gendji-monogatari’ (Het verhaal van prins Gendji). De schrijfster, de hofdame en dichteres Moerasaki Sjikiboe (ca 1000), behandelt hierin de liefdesavonturen van de fijnzinnige prins Gendji en — in de laatste hoofdstukken — die van zijn onechte zoon prins Kaoroe. Hoewel deze figuren als hoofdpersonen optreden, is duidelijk merkbaar, dat de belangstelling van de schrijfster vooral uitgaat naar de psychologische reacties van de vrouwen in hun verhouding tot deze beide mannen. De ‘Gendji-monogatari’ is een van de schoonste romans der wereldliteratuur, daarnaast is het werk van grote cultuurhistorische waarde wegens zijn nauwkeurig beeld van het overgecultiveerde hofleven in de Heian-tijd.

In dezelfde tijd komt tot stand de ‘Makoera no Sôsji’ (Hoofdkussen-aantekeningen), eveneens geschreven door een hofdame: Sei Sjônagon. Belevenissen van de schrijfster en van anderen, korte verhalen, anecdoten, critische beschouwingen, landschapsbeschrijvingen enz. zijn hierin verzameld. De stijl is moeilijk te karakteriseren, doch blinkt uit door een sterk gevoel voor humor.

Als laatste belangrijke literatuursoort van deze periode moeten vermeld worden de nikki (dagboeken), grotendeels door vrouwen geschreven. De voornaamste zijn die van de hofdames Moerasaki Sjikiboe (zie boven) en lzoemi Sjikiboe (11de eeuw). Het werk van Lady Moerasaki is voornaam en elegant, hoewel het niet op het hoge peil staat van haar ‘Gendji-monogatari’. Izoemi Sjikiboe beschrijft en verheerlijkt het avontuurlijke liefdesleven aan het hof, de gedichten in haar nikki zijn sterker dan het proza.

Na de instelling van het sjôgoenaat (sjôgoen = generalissimus) in 1192 begint de invloed der decadente hofcultuur te tanen en breekt niet slechts in politiek, doch ook in literair opzicht een nieuw tijdperk aan. De ridderstand gaat de boventoon voeren, daarnaast krijgt het Boeddhisme grote invloed. Bijzondere populariteit geniet de oorlogsroman, welk genre het best vertegenwoordigd wordt door de verwante werken ‘Heike-monogatari’ (Verhaal van de Tairaclan) en ‘Gempei Seisoeiki’ (Geschiedenis van bloei en ondergang der Minamoto- en Tairaclans), beide anoniem en ontstaan in het midden der 15de eeuw. Moed en naastenliefde, ruwheid en tederheid wisselen elkaar af. Voor onze kennis van de Jap. geest en van de ontwikkeling van het boesjidô (het ‘noblesse oblige’ van de samoerai, ridder) zijn deze werken van het hoogste belang. De stijl wordt gekenmerkt door een veel kwistiger gebruik van Chinese leenwoorden dan in de literatuur van de Heianperiode het geval is.

De tijdelijkheid en vergankelijkheid van het aardse wordt ons geschetst in de ‘Hôdjôki’ (Aantekeningen uit een hut van 10 voet in het vierkant), een klein geschrift van hoge literaire waarde, dat gewoonlijk wordt toegeschreven aan de dichter-kluizenaar Kamo no Tjômei (ca 1200). Het zijn de overpeinzingen van een gevoelig man, die — gemarteld door het leed van zijn tijd — troost heeft gezocht en gevonden in het Boeddhisme.

Josjida Kenkô (1283-1350), oorspronkelijk sjintôpriester, later boeddhistisch kluizenaar, heeft een aantal schetsen en aforismen geschreven, welke verzameld zijn onder de titel ‘Tsoerezoere-goesa’ (Allerlei uit ledige uren), een werk van ongeveer dezelfde aard als de ‘Makoera no Sôsji’. De geest van deze kleine verzameling is typisch Japans: liefde voor het schone, inzonderheid voor het niet geheel volmaakte of verweerde (sabi), eerbied voor het oude en overgeleverde.

In de 14de en 15de eeuw komen de statige nô-spelen op, die ons in velerlei opzicht aan de Griekse drama’s herinneren. Zij worden vrijwel alle beheerst door de boeddhistische levensbeschouwing, zelfs in de sjintôïstische drama’s zijn boeddhistische elementen vaak duidelijk herkenbaar. De stof voor de nô-spelen werd o.m. geput uit mythen en heldenverhalen. Van de ca 800 nog bewaard gebleven nô-drama’s worden er tegenwoordig een 250 gespeeld. Als comische tussenstukken bij de langdurige en plechtige nô-voorstellingen doen de in dezelfde tijd ontstane kjôgen dienst, welke door hun dialoogvorm de voorlopers van het latere burgerlijke drama zijn geworden. De pittige 14de-eeuwse spreektaal der kjôgen staat in scherpe tegenstelling tot de gedragen, grotendeels metrische taal der nô.

De literatuur in de Tokoegawa-periode (1603-1868), een tijdperk van vrede, zelfgenoegzaamheid en afgeslotenheid van de rest der wereld, wordt gekenmerkt door:

1. grote opbloei der sinologische fokoegawastudiën met als reactie daarop het zich beperiode zinnen op het eigene en de bestudering der Jap. classieken;
2. de opkomst van de burgerlijke roman en het burgerlijke toneel;
3. de grote vlucht welke de haikoe (het 17-lettergrepige gedicht) neemt.

Wetenschappelijke, filosofische en historische verhandelingen vallen buiten het bestek van dit overzicht, wij zullen ons hier dus beperken tot een korte behandeling van de onder 2 en 3 genoemde literatuursoorten.

De grootste romanschrijver uit de 17de eeuw is de ook als haikoe-dichter befaamde Ibara Saikakoe (1642-1693) uit Ôsaka. Bijzonder geprezen worden zijn zes erotische romans, waarvan het hoofdwerk ‘Kôsjokoe Itjidai Otoko’ (Een Wellusteling), 1682, is. Zijn roem heeft Ibara Saikakoe vooral te danken aan zijn meesterlijke stijl, die zich kenmerkt door beknoptheid van uitdrukking en zuiverheid van waarneming, waaruit wij de haikoe-dichter herkennen. Zijn tijdgenoot Tjikamaisoe Monzaëmon (1653-1724) wordt wel de Shakespeare van Japan genoemd. Hij schreef zowel stukken voor kaboeki (het in het begin der 17de eeuw opgekomen burgerlijke toneel) als djôroeri (poppenspel met samisen-begeleiding en recitatief). Zijn kracht ligt vooral in de uitwerking van het steeds in de Jap. maatschappij optredend conflict tussen giri (plichtsgevoel, voortvloeiend uit de sociale ordening) en nindjó (individuele gevoelens).

De beste romanschrijvers van het einde der Tokoegawaperiode zijn Takizawa of Kjokoetei Bakin (1767-1848), een schitterend stilist, doch sterk moraliserend en pedant, en Djippensja Ikkoe (1766-1831), een van de grootste Jap. humoristen, die zich onsterfelijke roem verwierf door zijn Tôkaidô Dôtjóe Hizakoerige’, Met de benenwagen langs de Tôkaidó (de hoofdweg tussen Kyôto en Edo).

Het 17-lettergrepig gedicht, haikai of haikoe, bestaande uit drie regels van resp. 5, 7, en 5 lettergrepen, heeft zijn grootste meester gevonden in Matsoeo Basjô (1644-1694). Evenals in de soemi-e (zwart-en witschildering)met enkele lijnen een geheel landschap wordt uitgebeeld, zo omvatten de 17 lettergrepen der haikoe vaak een gehele wereld van gedachten of gevoelens. Een van Basjô’s bekendste haikoe is:

Jagate sjinoe Aan het getsjirp der cicade Kesjiki wa miëzoe Is niet te merken Semi no koë Dat zij weldra zal sterven.

Een treffend beeld van de vergankelijkheid van alle leven.

Nadat in 1854 Japan voor het verkeer met het Westen is opengesteld en in 1868 de politieke macht door het sjógoenaat aan de tennó (keizer) is teruggegeven, breekt een tijdperk aan, waarin de Jap. beschaving talloze westerse cultuurelementen in zich opneemt en deze — evenals dit 12 eeuwen tevoren met de Chinese culturele invloeden geschiedde — omvormt tot iets eigens. Op een periode van blinde bewondering voor het Westen, die duidelijk spreekt uit de talrijke vertalingen en exegesen van Europese en Amerikaanse werken, volgt in de jaren 1885-1890 een herwaardering van het eigene en een poging, het nieuwverworvene daarmee in harmonie te brengen.

De Shakespeare-vertaler Tsoeboöetji Sjôjó (1859-1935) is de eerste schrijver van modern-realistische romans, terwijl hij ook veel heeft bijgedragen tot de modernisering van het Jap. toneel. Foetabatei Sjimei (pseudoniem van Hasegawa Tatsoenosoeke) schreef in 1887 de eerste novelle in spreektaal, getiteld ‘Oekikoemo’, waarin de geestelijke nood van de toenmalige jeugd wordt getekend. De romantisch-humanistische richting van de tolstojaan Tokoetomi Roka (1868-1927) leren wij zeer goed kennen uit zijn gevoelige ‘Hototogisoe’ (Koekoek), terwijl zijn ‘Sjizen to Djinsei’ (Natuur en Mensenleven) tot de beste werken der moderne Jap. literatuur behoort. Na 1880 komen de Sjintai-sji, gedichten in nieuwe stijl, op, waarvan de vormen op westerse voorbeelden geïnspireerd zijn; daarnaast vinden tanka en haikoe echter nog steeds vele beoefenaars.

Een scherpzinnige analyse der menselijke hartstochten wordt ons door Natsoeme Sôseki (1867-1916) gegeven in zijn psychologische roman ‘Kokoro’ (Het hart), 1914.

Het einde van de eerste wereldoorlog brengt de opkomst der z.g. proletarische literatuur. Twee van de meest representatieve werken dezer literatuursoort verschijnen in 1929: ‘Kani-kôsen’ door de communist Kobajasji Takidji (1903-1933), dat de ellende aan boord van de drijvende conservenfabrieken in de wateren ten noorden van Japan beschrijft, en het ook hier bekende ‘Taijô no nai Matji’ (De straat zonder zon) door Tokoenaga Soenao (geb. 1899) geïnspireerd op een grote staking in een drukkerij te Tôkyô gedurende drie maanden van 1926.

In 1933 — na het Mantsjoerijse incident — breekt weer een nieuw literair tijdvak aan, waarin men teruggrijpt op het nationale, een periode die in Augustus 1945 tot een abrupt einde is gebracht. De belangrijkste levende schrijvers zijn Kikoetji Kan, Koeme Masao, Sjiga Naoja en Sjimazaki Tóson, welke laatste vooral beroemd is geworden door zijn historische roman ‘Joake Maë’ (Voor het aanbreken van de dag), dat het verval der feodale en de opkomst van de kapitalistische maatschappij in de 19de eeuw schildert.

F. Vos

K. Florenz, Geschichte der jap. Literatur, 2de dr. 1909. W. Gundert, Die japanische Literatur, 1929. Introduction to Contemporary Japanese Literat ure, ed. by the Kokusai Bunka Shinkôkai, 1939.