Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

FAUNA

betekenis & definitie

of dierenwereld. Het totaal aantal in het wild levende dieren dat in een bepaald gebied voorkomt (dus niet gekweekte dieren zoals paarden, koeien, varkens, schapen, pluimvee, tamme konijnen, honden, katten, kooivogels, duiven, siervissen).

De fauna van Zeeland omvat derhalve alle diersoorten die in deze provincie in het wild leven. De dierenwereld is echter niet gelijkmatig over de provincie verdeeld, want elke soort stelt haar eigen eisen aan haar omgeving of milieu, bijv. wat betreft klimaat, vocht, temperatuur, licht, zoutgehalte, plantengroei. Ook de grondsoorten in de verschillende landschapstypen: duinen langs de kust, klei in de centrale gebieden, zand in het uiterste zuiden van Zeeuws-Vlaanderen, vormen belangrijke factoren in het milieu. Hieruit volgt dat in hoofdzaak het milieu bepaalt welke soorten in een gebied kunnen voorkomen. Bovendien was Zeeland gedurende vele eeuwen versnipperd in eilanden, hetgeen de communicatie en de verspreiding voor vele diersoorten ten zeerste bemoeilijkte en leidde tot duidelijke verschillen in de dierenwereld van de afzonderlijke delen van de provincie. De mens heeft in de loop der tijden zó ingegrepen in het landschap van Zeeland (door het leggen van dijken, af dammen van zee-armen, droogleggen van moerassen, inpolderen van buitendijkse gronden, de aanleg van bouw- en weiland en constructie van wegen en gebouwen) dat men nauwelijks meer van oorspronkelijke natuur kan spreken.

Het duingebied, de buitenplaatsen, de erfbeplantingen en de heggen vormen op beperkte schaal min of meer natuurlijke omstandigheden voor de landbewonende organismen. Die menselijke invloeden zullen in de toekomst steeds sterker worden door de veranderde bestemming van bodem en water, voortgaande industrialisatie, vervuiling van lucht en water en bevolkingstoename.

Zij zullen ongetwijfeld wijzigingen in de samenstelling van de fauna ten gevolge hebben. Van de twee grote estuariën: Oosterschelde en Westerschelde, heeft de Oosterschelde het hoogste zoutgehalte en is het minst onderhevig aan wisselingen ervan. In de Westerschelde vloeit aan de oppervlakte veel zoetwater uit België naar zee af. Langs de bodem dringt echter in dit estuarium een tegenstroom van zout water uit zee naar binnen, waarin zee-organismen, die bestand zijn tegen een wisselend zoutgehalte, nog kunnen leven tot ongeveer de NederlandsBelgische grens. Het water van de Oosterschelde heeft een hoger en meer constant zoutgehalte van meer uniforme samenstelling, met hoge temperatuur en minder verontreiniging.

In dit gunstige milieu worden oester- en mosselteelt bedreven. Deze zouden echter onherroepelijk verdwijnen als de Oosterschelde wordt afgesloten, waardoor het water zal verzoeten.

Nu slechts de getijdeamplitude in de Oosterschelde wordt verlaagd door de bouw van een afsluitbare caissondam, volgens het plan dat in 1975 door de Volksvertegenwoordiging werd goedgekeurd, zullen deze culturen misschien kunnen blijven bestaan. Zeevissen leven vooral aan de Noordzeekust en in de estuariën. Er wordt gevist op → platvis (→ schol, → schar en → tong), → wijting, → kabeljauw, → makreel. → Zoetwatervissen, voornamelijk → karper, → voorn en → brasem zijn voor het grootste deel uitgezet door hengelaarsverenigingen. In het Veerse Meer zijn in 1968 → regenboogforellen uitgezet, evenals in de Grevelingen na de afsluiting van 1971. Aan de Noordzeekust en in de Ooster- en Westerschelde komen in warme zomers af en toe zeedieren voor uit zuidelijker streken, o.a. het → zeepaardje en enkele andere vissen. Zij vormen echter geen blijvend deel van de Zeeuwse fauna. Enkele andere uitheemse zeedieren zijn in Zeeland wel blijvend aangeslagen zoals de Chinese → wolhandkrab (uit China), → ridderkruiszeepok (uit Nieuwzeeland), Amerikaanse boormossel en → slipper (beide uit Amerika).

De binnenwateren van Zeeland welke in of nabij de duinstreek zijn gelegen, bevatten zoet water, die in het polderland licht of middelmatig brak water. Hun fauna verschilt niet noemenswaard van die welke in overig Nederland wordt aangetroffen. Men kan hoogstens zeggen dat zij wat armer aan soorten zijn, omdat de verspreiding in een eilandenrijk nu eenmaal met weerstanden gepaard gaat en bovendien omdat in enkele districten van Zeeland recente inundaties met zeewater de oude levensgemeenschappen hebben verstoord of vernietigd en er nog geen volledig herstel van de dierenwereld in die gebieden heeft kunnen plaats hebben. Een beschouwing van de landfauna toont aan dat onder de gewervelde dieren vooral de vogels goed vertegenwoordigd zijn. Langs de lange kustlijn is voor → meeuwen, → sterns, → steltlopers, → strandlopers, e.d. geen gebrek aan voedsel en de geringe urbanisatie van de provincie is gunstig voor → lijsterachtigen, → kwikstaarten, → leeuweriken, → zwaluwen; in de winter ook voor → eenden, → ganzen en → zwanen die er rustplaatsen en voedsel vinden. Echte bosvogels zijn zeldzamer en slechts te vinden in duinbossen en buitenplaatsen.

Speciaal gunstig ligt Zeeland voor de trekvogels, zowel voor die welke regelmatig in Nederland broeden als voor soorten die nog verder noordwaarts broeden. Beide categorieën overwinteren in zuidelijker streken. Gedurende de nachtelijke trek worden veel vogels verblind door de lichten van de vuurtorens van Haamstede en Westkapelle. Vele vliegen zich dood tegen de torens ondanks het feit dat aan de buitenzijden der torens rusthekken zijn aangebracht. Een andere bedreiging vormen de landbouwvergiften. Hiermee tracht men schadelijke insecten te bestrijden, maar het gevolg is dat vogels, die vergiftigde insecten eten, sterven.

Een bijzondere aanwinst voor de vogelfauna van Zeeland is de → steltkluut, die sedert 1931 in de provincie broedend is aangetroffen. Ook de Turkse → tortel is sinds ca. 1950 een nieuwe vogelsoort voor Zeeland.

Andere gewervelde dieren: → zoogdieren, → reptielen en → amphibieën zijn in Zeeland minder talrijk dan in andere delen van Nederland. Bekend is het binnendringen van de mol uit Zuid-Beveland in Walcheren na de aanleg van de Sloedam in 1871.

Dankzij het relatief milde klimaat van Zeeland zijn hier uit zuidelijker streken enkele soorten ongewervelde dieren, o.a. → insecten en → weekdieren, doorgedrongen, wier hoofdverspreidingsgebied eigenlijk langs de kuststroken van Frankrijk en België is gelegen. Deze ‘atlantische’ elementen blijven beperkt tot het Zeeuwse kustgebied en dringen niet naar het binnenland op. Dit neemt niet weg dat in het algemeen de fauna van Zeeland een zekere verarming vertoont in vergelijking met overig Nederland doordat de milieuomstandigheden minder gevarieerd zijn. Wel is af en toe op grote schaal libellentrek en → vlindertrek waargenomen, maar dit waren dieren die van elders over Zeeland heentrokken. Invasies van coloradokevers hebben dikwijls des zomers plaats. Deze dieren komen uit België en strijken bij Z- of Z.W-wind op het strand van Walcheren en Schouwen neer. Doordat zij hier dadelijk worden verzameld en vernietigd vormen zij geen bedreiging voor de aardappelteelt.